EEN KWARTEEUW LANG ben ik aan de slag geweest als redacteur van Het Visserijblad. Al die tijd heb ik me over cijfers en tabellen gebogen, ik heb voorvallen beschreven en mensen geïnterviewd, achtergronden geschetst en ontwikkelingen geduid, maar ik heb daarnaast ook veel romans gelezen die zich in het vissersmilieu afspelen. Gaandeweg werd het me duidelijk dat de visserij zonder die literaire dimensie niet te begrijpen valt.
— Herman Melville — |
WIE LITERATUUR EN VISSERIJ aan elkaar koppelt kan onmogelijk naast Moby Dick
(1851) van Herman Melville kijken. Ismaël heeft als enige de scheepsramp van de
walvisvaarder Paquod overleefd. Oud en wijs geworden vertelt hij ons zijn
ervaring ter zeevisserij.
Het
centrale personage, Achab, is het soort mens dat ook vandaag nog de lakens
uitdeelt. Hij is de kapitein van de Paquod en bijgevolg de manager van het
schip. Managers waken erover dat het kapitaal groeit. Die taak verleent hen het
recht om langs de grenzen van het haalbare te scheren — en als niemand kijkt,
er ook over te gaan, zoals de bankencrisis het ons onlangs weer geleerd heeft. Laat
ons dat niet aan Achab denken die, in zijn megalomane jacht op de witte walvis,
het schip naar de kabeljauwkelder jaagt? De reis van de Paquod is deze van een maatschappij
op weg naar haar uiteindelijke catastrofe.
Het
boek stelt daar belangrijke vragen over. Bijvoorbeeld deze: hoe komt het dat
wij dat allemaal laten gebeuren? ‘Hoe het kwam dat zij in feite volledig
meegingen met de toorn van de ouwe — door welke kwade toverij hun ziel bezeten
was dat zijn haat haast de hunne leek en de witte walvis net zo goed hun
onduldbare vijand als de zijne; hoe dit alles zo kwam — wat de witte walvis
voor hen betekende of hoe hij ook in hun onderbewuste begrip vaag en onvermoed
de grote, rondsluipende demon van de wereldzeeën kan hebben geleken — dit alles
zou een diepere duik vereisen dan Ismaël vermag.’ De vraag is te groot voor
de verteller. Alleen het sociale gewoel kan er een antwoord op geven.
— Hendrik Conscience — |
TIEN JAAR NA MELVILLE stort ook de Vlaming Hendrik Conscience
zich op een vissersroman. De
inspiratie komt niet uit de lucht vallen, want de auteur is bevriend met een
visser. De twee hebben in 1830 aan de Belgische kant tegen de Hollanders
gevochten.
In 1859 trekt Conscience naar zee om er Smagghe,
zijn ouwe wapenbroeder, op te zoeken. Het vissersmilieu werkt inspirerend en in
1861 verschijnt de roman Bella Stock
met als ondertitel Tafereelen uit het
leven der Vlaemsche visschers. Het is een romantisch verhaal over een
Franse edelman die tot twee maal toe door een eenvoudig Vlaams meisje van de
dood gered wordt. Visser Stock lijkt sprekend op Consciences maat Smagghe en de
heldin uit het boek is geïnspireerd door diens dochter Bella.
Conscience zegt daar later zelf over: ‘Om dit werk te schrijven, heeft uw dienaar meermalen het Adinkerkse
strand bezocht en de eenvoudige zeden der vissers doorgrond, hunne gewoonten
nagespeurd, met hen verkeerd en gegeten, is hij met hen in zee geweest nacht en
dag, en heeft hij dus geen moeite gespaard om de natuur en de mensen der
Vlaamse zeekust te leren kennen (...)’
— Stijn Streuvels — |
Of Stijn Streuvels moeite gespaard heeft weet ik niet, maar in 1927 verschijnt van hem De drie koningen aan de kust. In dat vissersverhaal neemt de
schrijver ons mee naar de wereld van de zeilvaart.
Kunnen
we ons die wereld nog voorstellen? Haal adem en lees luidop: ‘Zwarte kielen, roode zeillappen, opgehangen
boven netten als tullen sluiers gloeiend bruin, en daarboven een bosch van
masten, met een wirwar touwen en takelwerk, – al om ’t even zwart en net tegen
’t oranjevuur van de avondlucht gepenseeld, doorstippeld, bespat en besmeerd
met tikkels en vegen, vaantjesgewapper van blauw, wit, rood, groen tegen toppen
van masten, ra-zeilstokken, speierend en zingend boven de geboende, rondbuikte
kielen, (…) heel de vermengelde, dooreengekloeriede, donkere klomp zwemmend op
de vettige olie-soep van ’t drubbele, naar ’t groenwendend havenwater, met
keerende kleurglanzen aan ’t oppervlak – glimmende oogen, metallieke
slingerstrepen, uitspiralende ribbelingen, waar ’t weerspiegelen van den
lichtenden hemelgloed, met de donkere schaduwen samen, het wonderste wisselspel
van kleuren en schakeeringen, altijd andere arabesken over toovert.’ Pointillisme
met woorden!
In
dat verhaal komt de
Roeschaard voor, een bekende kwelgeest in de
Vlaamse visserij. De roeschaard
(1943) is ook de titel van een roman van Gaston Duribreux.
Duribreux
laat ons in zijn Roeschaard alle hoeken van Oostende zien. Manjerik Pincket zwerft
door de stad omdat de vissers al
drie weken thuiszitten: ‘De visscherij is dood, hemelste stakestijf dood! En
geen berechten meer aan. (…) De sneeuw houdt niet op, nooit!’
Vissers
die de zee te lang missen krijgen een probleem: ‘Visschers worden truntiger
dan vrouwen wanneer ze te lang aan wal blijven.’ Dan begint de roeschaard
hen parten te spelen.
De
kwelgeest die in het verhaal slechts één keer bij naam genoemd wordt, is bij Duribreux
geen zichtbaar ding, zoals hij dat in de sage
wel is, maar een soort Weltschmerz, een gevoel dat met piekeren en
zwartgalligheid gepaard gaat. ‘Het lijze schuren van de sneeuw langs het
raam, het nauw hoorbaar bonzen op de ruit, het vermoeden alleen van dat geluid,
kwelt de halfwakende visschers. Enkelen draaien zich op een andere zij, doen
hun ledikant kraken, nijdig en norsch in hun nachtmare. Anderen ontwaken ineens
zonder merkbaren overgang, richten zich op en stappen met gesloten gelaat naar
het venster. Hun rode onderbroek vlekt donker. (…) Ze voelen zich alleen met
den nacht, met het oneindig ontastbare, met Hem.’
— Gaston Duribreux — |
De
opmerkelijke mededeling dat vissers rode onderbroeken dragen, mag ons niet
afleiden van het gevoel dat Duribreux opwekt. Dat treft ook Manjerik, maar die kan
het na enige tijd weer van zich af schudden: ‘Geen Roeschaard! Ook geen
twijfel meer, geen ingebeelde benauwenissen, geen belemmeringen die doen
zweeten, die een vage zinnelijkheid doen opborrelen in het verhitte lijf (…)
Thans weet hij meer. Hij is als één die denkt en voelt dat strijden is buiten
zichzelf treden.’ Visser Manjerik
bevindt zich op de scheidingslijn van het oude (de roeschaard) en de
moderniteit (‘strijden is buiten zichzelf treden’) waarin een mens zijn eigen
lot bevecht.
OM ECHT EEN HEDENDAAGSE zeevisser te ontmoeten moeten we de steven naar
buitenlandse auteurs wenden. Naar Frankrijk bijvoorbeeld waar Benoîte
Groult Zout op mijn huid (Les vaisseaux
du coeur, 1988) publiceert, een liefdesroman én een vissersverhaal.
Benoîte Groult kent ze goed, de vissers: ‘Bij
hen stonden vakmanschap, eerlijkheid en moed hoog in het vaandel; gezondheid
was een goede eigenschap en vermoeidheid een tekortkoming verwant aan luiheid.
Werk werd afgemeten aan zijn nut, nooit aan de moeite die het kostte of aan de
tijd die ervoor nodig was.’
— Benoîte Groult — |
George,
het vrouwelijke hoofdpersonage, haalt Groult uit haar eigen milieu, dat van de Parijse
bourgeois bohémien: ‘Bij ons, Parijzenaars die flirtten met de
artistieke avant-garde (mijn vader gaf een tijdschrift over moderne kunst uit),
werd eerlijkheid een beetje belachelijk gevonden, behalve voor een
dienstmeisje.’
Daar
tegenover moet iemand komen te staan die helemaal anders is. Dat wordt Gauvin, een
Bretoense visser, waarvan George zegt: ‘En met de onbuigzaamheid die toen de
plaats innam van mijn persoonlijkheid kon ik hem zijn gebrek aan cultuur niet
vergeven, zijn gewoonte om de haverklap te vloeken, zijn voorkeur voor bedrukte
jacks en voor sandalen waarbij hij sokken droeg, zijn sarcastische glimlach bij
abstracte schilderijen die hij de dag ervoor in het museum in enkele zinnen die
blijk gaven van een boosaardig gezond verstand had afgekraakt; noch zijn
duidelijke voorliefde voor Rina Ketty, Tino Rossi en Maurice Chevalier, precies
die zangers die ik niet kon uitstaan en die ik op mijn beurt in een paar
besliste zinnen met de grond gelijk had gemaakt! Ik vergaf hem niet dat hij het
brood in zijn handen sneed en zijn vlees van tevoren op zijn bord, noch dat hij
een beperkte woordenschat had die twijfels opriep over zijn denkvermogen.’
Als
burgertrut kun je op zo’n mens wel verliefd worden, maar je kunt er niet mee
thuiskomen: ‘Met een visser pronken zou leuk zijn geweest voor een avond:
mijn ouders waren dol op zeemansliederen, op de met messing anker versierde
leren riemen die aan boord werden gevlochten, op de grote Bretonse baretten die
alleen nog door vakantiegangers werden gedragen en op de kunstmatig verkleurde
kostuums van rood en marineblauw linnen die nog authentieker waren dan de
kostuums van de vissers.’
‘Maar
echte vissers van vlees en bloed, en dan niet bij de viskraam of aan boord van
hun tonijnvissersboot of trawler waar ze er zo edel uitzagen, zo leuk ook met
hun gele oliejassen en lieslaarzen (“Die kerels, petje af!”) Maar een echte
zeeman op het tapijt van een Parijs’ appartement, met een bedrukt jack en met
rouwranden onder zijn nagels, goeiemensen!’
George
en Gauvin trouwen niet met elkaar. Na wat hierboven staat valt dat te
begrijpen, maar het staat de liefde niet in de weg en de passie nog minder. Lang
nadat het tussen die twee voor ’t eerst gevonkt heeft, gebeurt nog altijd dit: ‘We
hadden de hele nacht nodig om ons van ons verlangen te verlossen.’
— Norman Lewis — |
DE VISSER IS ANDERS, zegt Benoîte Groult. Zelf weet ik inmiddels wel waar dat
anders-zijn vandaan komt — het heeft met de zee te maken en met de jacht — maar
wanneer ik me in 1988 voor ’t eerst over Het Visserijblad buig kan ik alleen
maar terugvallen op de wankele vergelijking met een it-girl, een meisje
dat een kwaliteit bezit die niet meteen in definities of categorieën te vangen
valt. De visserij is de it-girl van
de economie.
Norman
Lewis lichtte een tipje van de sluier
op. Na de oorlog ging hij uitzieken in een geïsoleerd Spaans vissersdorp aan de
Costa Brava. Hij trok er, net als de andere mannen, ter zeevisserij. Veertig
jaar later schreef hij Stemmen van de oude zee (Voices of the old Sea, 1984), een reisverhaal: ‘Nu
is de visserij puur commercieel. De visser schakelt de sonar in, zoekt scholen
op, gooit een gigantisch net uit. Toentertijd stapten wij in een bootje, alleen
of met zijn tweeën. Mensen specialiseerden zich in één vissoort, kenden de
geheimen van de vis.’
De
visserij waarin Lewis naartoe trok was een andere dan deze waar ik in terechtgekomen
was. In dat Spaanse dorp was de sector primitief, deze die ik aan de Vlaamse
kust leerde kennen was hoogtechnologisch. Hoe kwam het dan dat ik in die
primitieve Spaanse vissers de matrozen herkende die in de Oostendse
visserswijken wonen? ‘Het beroep van visser verandert de geest, de
mentaliteit. Vissers zijn, waar ook ter wereld gokkers. Ze halen een vangst
binnen, verkopen die en spenderen het geld snel aan kleren of cadeaus. Alles
moet op, ze leven van dag tot dag. Ze hebben iets heidens, ze offeren aan de
oude goden van de zee. Landbouwers plannen alles. In Spanje was er naast het
vissersdorp een boerendorp, het verschil had niet groter kunnen zijn.’
Ja,
zo had ik ze intussen leren kennen, mijn pappenheimers. En ja, die lifestyle
had wel ‘iets’. Ook voor de schrijver Norman Lewis: ‘Niet dat ik erin
geloof, maar als zou blijken dat ik nog een leven te goed heb en als het beroep
dan nog bestaat, dan zou ik visser willen zijn.’
In
het citaat bleef mijn oog ook haken aan de zinsnede 'als het beroep dan nog
bestaat'. Toen ik dat boek voor ’t eerst aan ’t lezen was, werd daar op de
Vlaamse visserskaaien veel over gediscussieerd. De visserij was ook hier aan
een neergang begonnen die het voortbestaan ervan in ’t gedrang bracht. Op de kaaien
werd menig gesprek aldus afgesloten: als het beroep dan nog bestaat.
Hoe
verging het die primitieve Spaanse vissersgemeenschap? ‘Een jaar of vijf
geleden keerde ik terug naar het vissersdorp voor een reportage in de Sunday
Times. De verandering was zo verschrikkelijk dat ik besloot nog voor het vallen
van de avond te vertrekken. Het dorp was overgenomen door de toeristen. Ik vond
er nog een van mijn oude vrienden, Sebastian. Hij had, zoals ik wel verwacht
had, een klein hotelletje geopend. Vroeger verdiende hij 32 peseta’s per dag,
materieel had hij het intussen stukken beter. Maar het was ook tragisch. Hij
was zijn gevoel voor avontuur volledig kwijt.’
WIE VANDAAG OVER de visserij schrijft kan niet rond de eindigheid ervan navigeren. Die
is evengoed zichtbaar in België als in Newfoundland, waar E. Annie
Proulx haar roman Scheepsberichten
(The Shipping News, 1993) situeert.
— Annie Proulx — |
De
teloorgang van de visserij rond Newfoundland gaat deze van Oostende vooraf.
Terwijl ik het aan ’t lezen ben, beleef ik een indrukwekkende déjà vu: ‘En
de visserij zakte in, de visserij zakte totaal in, veertig jaar opgegaan in
rook, omdat die klootzakken in de Canadese regering elk land ter wereld
visrechten gaven, terwijl ze ons met hun regels uit de markt drukten. Die gore
buitenlandse treilers. Daar is alle vis in verdwenen.’ Het is een manier van
redeneren die ook ten onzent bekend is, maar hier zijn de klootzakken in de Europese Unie te vinden en zijn het de
Hollanders die het gedaan hebben. Gelijklopend zijn ook de maatregelen: ‘Jezus!
Denk je dat je alles gehad hebt, krijg je dit! Die toewijzing van visquota
alsof het rijen aardappels zijn die je kunt opgraven. Als er geen vis is, valt
er ook niets toe te wijzen en niets te vangen; als je niets vangt is er ook
niets te verwerken of te verschepen, en dan is er voor niemand nog een droge
boterham te verdienen. Geen hond die hun achterlijke regels nog begrijpt.’
Waarna
de reconversie volgt. Visser Jack Buggit weet er alles van: ‘Oké, zei ik,
toen ik inzag dat ik het met vissen niet meer zou redden, oké, zei ik, ik zal
verstandig zijn, ik geef me gewonnen, ik doe mee aan het regeringsplan en zeg:
‘Hier ben ik. Ik zoek een baan. Wat hebt u voor me?”
En
zij zeggen: “Wat kunt u zoal?”
“Wel,”
zeg ik, “ik kan vissen. Heb ’s winters in het bos gewerkt.”
“Nee,
nee, nee. We willen geen vissers. We scholen u wel om.” Ze brengen de industrie
hierheen, snap je. Banen voor iedereen. De eerste plaats waar ze me heen
stuurden, was een leerlooierij in Go Slow Harbor, verdomme. Er werkten daar
tien à vijftien mannen … Dat deed ik vier dagen lang, toen waren de huiden op,
en er kwamen er ook niet meer, dus stonden we wat te niksen, of we veegden de
vloer. Een paar maanden later ging de looierij op zijn kont. Ik dus weer naar
huis.’ Al wie alhier in de reconversiemolen geraakt is
herkent zichzelf in het citaat.
Buggit
wordt naar een machinefabriek gestuurd, naar een kartonnagefabriek, een
olieraffinaderij, een elektriciteitscentrale, een handschoenenfabriek… Het
brengt allemaal geen zoden aan de dijk.
Uiteindelijk
krijgt de visser het systeem door, maar hij weet te weinig om er iets tegen te
ondernemen. Wat kan hij doen? ‘En hoe kom je dingen aan de weet? Je leest ze
in de krant! Er was geen plaatselijke krant (…) maar ik was tot de conclusie
gekomen dat als zij een handschoenenfabriek konden beginnen zonder leer, zonder
iemand die handschoenen kon maken, ik net zo goed een krant kon beginnen.’ Of
hoe Annie Proulx heel de miserie van de omscholing in enkele woorden uitgelegd
krijgt.
— Redmond O'Hanlon — |
IK OVERLEES wat ik tot hiertoe geschreven heb en concludeer
dat ik misschien te pessimistisch ben geweest. Het lijkt er wel op dat er géén
vissers meer zijn.
Redmond O’Hanlon moet die scheve
situatie rechtzetten. In 2003 levert hij een knap staaltje literaire non-fictie
af, Trawler, in het Nederlands
vertaald als Storm. De schrijver
neemt ons mee aan boord: ‘Verder naar links lag zo’n vervallen trawler
afgemeerd: het bovenste deel van de romp was ooit oranje geschilderd, de brug
en de dekken wit, maar nu vertoonde het schip zoveel strepen en vlekken en
patronen van de roest, nu waren de staalplaten zo bobbelig van lagen verf en
roest, dat het leek te leven, zichzelf was en niemand anders, alsof het oud en
rimpelig was geworden, uitgeput was geraakt, en nu, op zijn ligplaats, op
sterven na dood was.’
Het schip dat hij beschrijft is de Norlantean, een
diepzeetrawler. O’Hanlon heeft dat schip uitgekozen omdat dat het enige is dat
vanaf de Orkneys ook zee kiest wanneer de weerman orkaan voorspelt.
Schipper is Jason Schofield, ‘getrouwd met een vrouw uit
een grote, keiharde trawlerdynastie van de Orkneys en zijn schoonvader heeft
hem na zijn huwelijk op de proef gesteld: hij heeft hem inderdaad een
tweedehands trawler gegeven, maar Jason beschikte niet over een rondvisquotum,
en zodoende moest hij zijn trawler ombouwen voor de nieuwe diepzeevisserij. En
die verbouwing heeft hem ruim twee miljoen pond gekost. Jason staat op zijn
dertigste voor twéé miljóén pond bij de bank in het krijt. (…) hij moet elke
tien dagen zo’n slordige 50 000 pond binnenbrengen. (…) Hij móét uitvaren
tijdens de januaristormen.’
Je bent schipper-eigenaar van zo’n diepzeetrawler en je hebt
geen rondvisquotum. Wat moet je dan doen? Je gaat op zoek naar niet-gequoteerde
soorten, soms is dat vis waarvoor zelfs nog geen markt bestaat: ‘De Fransen
zijn ermee begonnen (…) De westkust van Schotland… Vangsten die in Lochinver
zijn aangevoerd… De grote aanzet van dit alles… in 1989… nog maar zó kort
geleden — de Atlantische slijmkop… grenadiervissen…’ Destijds ‘heeft niemand
er veel aandacht aan geschonken. Maar toen voerden ze 50 000 ton Atlantische
slijmkop aan (…) Dat gaf echt de doorslag. Omdat ze er ook een markt voor
hadden gecreëerd. Ze hebben de naam veranderd, eerst in beryx, maar dat werkte
niet, dus dachten ze aan Napoleon, als altijd, en noemden ze hem de “keizervis”.
En toen begon hij te verkopen. De huisvrouw is er gek op. Overal in Frankrijk.
En in Spanje idem dito.’
Alle hoop is niet verloren. Ik sluit af met een zin van Nikos
Kazantzakis, te mooi om te vertalen: Forward,
my lads, sail on, for Death’s breeze blows in a fair wind!
Flor Vandekerckhove
Geen opmerkingen:
Een reactie posten