zondag 1 november 2015

Onze IJslandvaarders, een meesterwerk van 4,600 kilo

Op 16 december 2011 werd in Oostduinkerke ‘Onze IJslandvaarders’ voorgesteld, twee dikke boekdelen van elk 600 bladzijden, goed voor 4,600 kilo leesvoer! De twee boeken mogen het levenswerk genoemd worden van de Oostduinkerkenaar Johan Depotter die er 25 jaar aan gewrocht heeft.  Ze vormen een naslagwerk waarin hij alfabetisch 975 IJslandvaarders vermeldt, met alles wat hij daarover heeft kunnen opgraven: familiale situatie, afvaarten, functies aan boord, veroordelingen, anekdotes & verhalen, briefwisseling, ongevallen, overlijden…
Het is tegelijk veel meer dan een naslagwerk. Tijdens zijn opzoekingen (die hem even goed naar Duinkerken voerden als naar Cherbourg, Bretagne, Brussel en Beveren-Waas) kwam hij in contact met andere onderzoekers die hem veel over de IJslandvaart leerden. Van nabestaanden kreeg hij dan weer fotomateriaal en andere documenten die alle hun weg naar de twee boekdelen vonden, goed voor honderden illustraties. Johan Depotter: ‘Bij ieder personage wordt een tipje van de “IJsland”-sluier gelicht, zodat men zich, aanbeland bij de familienamen met de letter “Z” beslist een ruimer beeld kan vormen van de samenleving van onze kustbevolking in de 19de eeuw en in het bijzonder over het leven aan boord van een Duinkerkse of Grevelingse galette.’ (*)

Voor Het Visserijblad ging ik toen enkele nabestaanden opzoeken. Ze vertelden me over het zware, maar nu ook, dank zij Depotter, roemrijke verleden van hun voorvaderen.
1. Karel Debergh was een schaapherder en daardoor niet veel thuis. Maar wanneer hij thuis
— Auteur Johan Depotter en Simonne Vincent, kleindochter van een IJslandvaarder.
Simonne baatte in Oostende vele jaren de Kurkenzak uit, een sterk met de visserij
verbonden winkel, annex café, in de volksmond bekend als 't Veegeetje. —
was, maakte hij kinderen. Voor de rest was het indertijd niet anders dan nu: veel uithuizigheid bevordert het familieleven niet. Toen Karel in een geval van fraude veroordeeld werd, verkocht hij hebben en houden en ging gescheiden van zijn vrouw leven. De drie kinderen werden geplaatst en kwamen bij vissers terecht. Vader moest daarvoor de niet geringe som van 15 frank per kind aan onderhoudsgeld betalen, wat hij weigerde, waardoor de kinderen op straat dreigden te komen, wat dan weer door het Armenbestuur van Adinkerke belet werd. De situatie brengt ons meteen in de sfeer van de Westhoek uit die niet zo goede oude tijd.
Karels oudste zoon heette Désiré en werd Diesje Kloeffe genoemd. Hij werd landbouwersknecht, maar in 1888 trok hij toch naar Duinkerke om er aangemonsterd te worden. De ervaringen van zijn eerste reis werden opgetekend door Bert Bijnens: ‘Als visser die voor de eerste keer de reis meemaakte, ontdekte ik nooit de vormen van het eiland; de gletsjers leken wel witte wolkentoppen. Al naderend doemde dan het eiland op als “een donderschei met witte wolken”. In de Bollebocht (Heklabocht) zag ik de Heklavulkaan (…) Men ziet die vulkaan reeds van ver, toch ligt hij een eind daarvan en die baai is nog dertig uren zeilen diep. In die bocht liggen grote keien die leken op ’t water te drijven als kurk.’
Het bleef niet bij die ene reis. Diesje Kloeffe werd een doorgewinterde visser. Aan boord van de OD. 3 l’Espérance ontsnapte hij In 1891 als enige aan de verdrinkingsdood. Tijdens zijn vierde reis naar IJsland ging het op een andere manier mis. Tijdens de visvangst werd hij ziek (typhuskoorts of pokken) en de kapitein zette hem in Reykjavik aan de wal. Hij werd er in quarantaine geplaatst, verzorgd en uiteindelijk weer door de galette opgepikt.
Dat belette hem niet om nadien nog drie keer af te varen. In 1897, na een magere visvangst, gaf hij er de brui aan en werd kustvisser. Nog later werd hij een duinenboertje dat zich toelegde op de teelt van aardappelen, rogge en gerst. Als bijverdienste breide hij netten voor de plaatselijke strand- en paardenvissers. Hij werd 89 jaar.
Désiré Debergh kreeg verschillende kinderen en die zorgden op hun beurt voor nageslacht. En zo komt het dat Simonne Vincent een kleindochter van hem is. Simonne is in de Oostendse visserij bekend omdat zij en haar echtgenoot vele jaren lang De kurkenzak uitgebaat hebben, een sterk met de visserij verbonden zaak, annex café, op de Hendrik Baelskaai. Het café (dat nog altijd tot de best bewaarde geheimen van Oostende behoort) bestaat nog altijd en is bekend als ’t Veegeetje (zo genoemd naar Végé, een van oorsprong Nederlandse organisatie van zelfstandige winkeliers waarvan de winkel van Simonne destijds deel uitmaakte).
2. In het werk wordt slechts één Debergh vermeld, maar Vermo(o)tes zijn er in alle maten
— Eddy en Reginald, achterkleinkinderen van
IJslandvaarder August Vermoote. —
en gewichten, dertien in totaal. Op de boekvoorstelling legden we contact met Eddy en Reginald. We vroegen hen van welke Vermo(o)te ze familie zijn. Het antwoord volgde even vlug als resoluut: van allemaal!
Inderdaad, aan het begin van de 19de eeuw is er binnen de Oostduinkerkse familie Vermoote plots een zoon die zijn kinderen bij de burgerlijke stand te Koksijde als Vermote aangeeft. Zo komt er wel een enigszins andere naam, maar de nakomelingen blijven uiteraard wel een bloedband met elkaar hebben. De Vermootes (2 x o) en de Vermotes (1 x o) zijn allen door familiebanden met elkaar verbonden.
Rechtstreeks zijn Eddy en Reginald afkomstig van IJslandvaarder August Vermoote (1867-1935) waarvan ze de achterkleinkinderen zijn. August trok voor het eerst naar IJsland toen hij zeventien was. Zijn laatste reis ondernam hij in 1905, toen hij 38 was. In die relatief korte periode had hij twintig keer de campagne naar IJsland meegemaakt. Toen hij van zijn laatste reis terug thuis kwam, moest hij vernemen dat zijn echtgenote twee maanden eerder overleden was.
Letterkundige Juul Filliaert vluchtte tijdens de Eerste Wereldoorlog weg uit Nieuwpoort en ging schuilen in de Westduinen van Oostduinkerke, waar hij buiten het bereik van de Duitse bombardementen kon blijven. Enige tijd logeerde hij bij August Vermoote die hem over zijn vele reizen vertelde. Zo kwam de schrijver in de ban van de visserij en schreef hij in 1938 ‘De laatste Vlaamsche IJslandvaarders’.
— Focusjournalist Bernard Vanneuville (links) en Flor Vandekerckhove. Bernard
komt uit een groot geslacht van IJslandvaarders. —
3. Eenentwintig Vanneuvilles worden er in Onze IJslandvaarders vermeld. Engelbert Vanneuville was zo’n voortvarende visser en vier van zijn zonen waren dat eveneens.
Het spreekt vanzelf dat veel nageslacht ook buiten de visserij terecht kwam.  Zo komt het dat ook Focusjournalist Bernard Vanneuville zich telg van een IJslandvaardersgeslacht mag noemen.  Zijn grootvader, Achille alias Chieltje, was een van de zonen van IJslandvaarder Engelbert die in de voetsporen van zijn vader stapte en op zijn beurt naar IJsland voer. Chieltje maakte zijn eerste reis in 1901 toen hij achttien was. Hij kreeg meteen zijn vuurdoop, want de D.36 Léontine kwam in een storm terecht die zestig uur duurde. In 1902 vinden we hem op de galette Hélène & Adrienne. Die reis leert ons iets over de inkomsten van de IJslandvaarders. Op 7 september zat de reis erop. Achille had al 242,50 frank voorschot ontvangen en kon na de reis nog 191,30 frank ophalen, na aftrek van 22,50 frank voor het dagelijks rantsoen eau-de-vie. Bruto goed voor 456 frank. Het daaropvolgende jaar viel het dan weer tegen: bruto slechts 370 frank. Terwijl ik die bedragen opschrijf, vraag ik me af of het hier Franse dan wel Belgische franken betreft. Ik contacteer Johan Depotter die me weet te vertellen dat mijn vraag zonder belang is: van 1850 tot 1914 blijkt de waarde van die twee munten identiek te zijn.
Wat moeten we dan verder nog weten om het inkomen van Chieltje Vanneuville een beetje in perspectief te plaatsen? In 1887 kostte een brood 0,32 frank/kg, zo weten we van Jef Klausing, die ons in zijn boek ‘Ach, gij rijke lieden met al uw geld’ ook vertelt dat aardappelen toen 0,13 frank kostten. Een kilo goedkoop vlees was goed voor 1 frank, melk kostte 0,20/liter, kolen betaalde men 2,50 frank per 100 kilo.
Vanneuville verdiende op zee in zes maanden tijd ongeveer 350 à 430 frank netto. Ter vergelijking: Oostendenaars die in die tijd op verse vis gingen jagen, haalden netto, nog steeds volgens Klausing, in de zomer ongeveer 7 frank per zeereis (van acht dagen) binnen, in de winter hielden ze netto iets meer dan 20 frank over en als de vangst extra meeviel kon dat oplopen tot 40 frank.
4. Robert is de kleinzoon van Edward Desaever (1853-1937) die in de volksmond Warten Tanghe genoemd werd. We ontmoeten Nieuwpoortenaar Robert Desaever op de boekvoorstelling in het museum Navigo. Hij benadrukt dat hijzelf ook nog op IJsland gevaren heeft, met name op de O 286 Charles-Henri van schipper Michel Anseeuw. Waarmee de kleinzoon van IJslandvaarder Edward Desaever de enige is uit diens nageslacht die de sprong van de historische IJslandvaart uit Duinkerken naar de moderne IJslandvisserij vanuit Oostende gemaakt heeft. Robert benadrukt het nog eens: ‘Noch mijn vader, noch mijn broers hebben op IJsland gevaren, alleen ikzelf ben in de sporen van grootvader getreden.’
— Robert Desaever nam zelf ook
deel aan de IJslandvaart, maar dan
aan de moderne versie, van uit Oostende. —
Die grootvader had een indrukwekkend parcours gereden. Depotter viste uit dat de man niet minder dan 23 IJslandreizen op zijn actief kon schrijven. En wanneer hij thuis was durfde hij al eens een konijn te stropen. In 1890 had Warten voor het stropen al eens een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelopen en in 1894 werd hij weer betrapt toen hij een strop aan ’t plaatsen was. Op het proces was hij niet aanwezig, want hij was alweer op weg naar Duinkerke om daar in te schepen. In die tijd kon een visser nog naar zijn werk ontsnappen.
5. Op de boekvoorstelling ontmoeten we ook Gerard Driesmans.  Hij woont nu in Rotselaar, maar is uit de Westhoek afkomstig. Zijn grootvader Engel Puystiens, alias De Rosten (°1883), overleed op 22 april 1978 in het bejaardentehuis van De Panne. Hij was toen op een na de laatste nog in leven zijnde historische IJslandvaarder. Zijn eerste reis naar IJsland ondernam hij in 1901. Hij was 18 jaar en oud genoeg voor de dienst. Sommigen waren jonger, zo jong zelfs dat er in 1907 een wet nodig was die verbood scheepsjongens aan boord te hebben die jonger dan 15 waren. In 1908 werden daarop nog vijf inbreuken vastgesteld.
Alsof het leven nog niet hard genoeg was, moesten sommigen tussendoor ook nog het land gaan verdedigen. Dat was ook het geval voor Engel Puystiens die in 1906 in Antwerpen gekazerneerd werd. Geld om tijdens het verlof naar huis te keren had hij niet. ‘Om iets bij te verdienen trok hij ’s zondags naar de Vogelmarkt te Antwerpen. Daar kon je worstelen. Verliezen of winnen, ’t kon hem niet veel schelen. Als hij maar wat extra geld op zak kreeg.’ Those were the days!
6. Betekent dit nu dat alle IJslandvaarders uit de Westhoek in het boek vermeld worden? Depotter inventariseerde er 975 van.  Heeft hij ze allemaal? De grootvader van de bekende Oostendse reder Pros Vanbillemont heette Georges, woonde in de Westhoek en hij was gehuwd met Julia Calcoen. Volgens Pros was die grootvader een IJslandvaarder, maar die naam vinden we in deze twee boeken niet terug. Hoe komt dat?
— Engel Puystiens, de grootvader van Driesmans
was eveneens een bekende IJslandvaarder. —
We gingen het vragen aan Johan Depotter die wel een wandelende encyclopedie van de IJslandvaart lijkt te zijn en ons het volgende zei: ‘Georges Vanbillemont (°Adinkerke, 1883) huwde te Adinkerke in 1907 en week met zijn gezin uit van De Panne naar Oostende na 1922. Vanuit Oostende kan hij IJslandvisser geweest zijn (visbakken- stoomschepen), maar er is over hem niets bekend van IJslandvaart vanuit Gravelines of Duinkerken. Het is bijna zeker dat hij daar nooit aangemonsterd heeft. Mocht Pros daar wél bewijzen van hebben, dan zou ik dat uiteraard graag vernemen. De vader van Georges was Pieter en die was wèl IJslandvaarder, zijn schoonvader Louis van Trieeltjes (Calcoen) eveneens en ook zijn schoonbroer Mong Verhaeghe die huwde met Julia's zus, Bertha Calcoen.’
De Vanbillemonts hebben meer dan één IJslandvaarder geproduceerd, maar Georges was daar wellicht niet bij. In de inventaris vinden we gegevens over Vanbillemonts die David Franciscus (°1865) heten, Henricus Josephus (°1849), de overgrootvader van Pros, namelijk Petrus Jacobus (alias Pier Billeman! °1853), Eduardus Theodoor (°1859), Augustus Henricus (°1862), Engelbertus (alias Beer, °1866), Arthur Franciscus (°1875) en Carolus Ludovicus (Keuntje, °1878).
De zee eiste overigens een zware tol bij die Vanbillemonts. Henri komt in 1868 in IJslandse wateren om het leven: ‘Bij het werk in het want, moesten de lenigsten mee met de stuurman naar boven klauteren om vooral bij de ra’s van de fokkemasten het zeil in orde te brengen. (…) bij de onderra viel Henri plots in zee. Ze gooiden vlug een boei en wat touwwerk in zijn richting, maar in het koude water had de jongen de kracht niet om die te grijpen. (…). Er kwam op 3 oktober 1868 op ’t gemeentehuis van Koksijde een brief toe waarop vermeld stond dat de bezittingen die Henri aan boord had afgehaald konden worden in het bureau van ‘l Inscription Maritime te Duinkerke.’  Eduard kwam dan weer om in internationale wateren en August verdronk rond IJsland toen de D 89 Vaillante in 1888 met man en muis verging. Hij deelde het lot van minstens 130 andere Vlamingen die tussen 1815-1938 niet meer terugkwamen uit IJsland, in de toenmalige volksmond ‘Deugnieteland’ gegeten.
Flor Vandekerckhove

(*) Meer over dit indrukwekkende boekwerk vind je in de blog van De Laatste Vuurtorenwachter. Je komt op die stek terecht wanneer je hier drukt.

‘Onze IJslandvaarders’ werd uitgegeven door Academia Press uit Gent. Het eerste boek bundelt de namen van A tot K, het tweede deel van L tot Z. Het werk is in de boekhandel te koop, alsmede in het visserijmuseum Navigo te Oostduinkerke en bij de toeristische diensten van Koksijde. De twee boeken kosten samen 70 euro.

zondag 23 augustus 2015

Leven en werken van reder John Bauwens


Stoomtreilers van de PV aangemeerd voor de gebouwen van de Froid Industriel en de Pêcheries à Vapeur (datum onbekend). Op de voorgrond zien we de O 76 Prosper. (Foto Collectie Navigo)

In 1663 werd Roger Bauwens burger van Oostende. Daarmee is het moment gemarkeerd waarop de Bauwens de maritieme geschiedenis van de stad mee begonnen uittekenen. De familie werd vooraanstaand in Oostende en voerde er zelfs een eigen blazoen. De familie van John Bauwens was vergroeid met de zee. De Bauwens waren zelfs verwant aan de beroemde Oostendse kapersfamilie Van Maestricht. (1)  
John werd geboren op 31 maart 1866, in het gezin van Philippe Jacques Bauwens en Marie Louise Bens. Zijn vader en grootvader waren kapiteins ter lange omvaart. Vaartuigen, de zee en de familie Bauwens zijn dus historisch met elkaar verbonden.
John Bauwens (°1866 - †1955) 
Die traditie werd al vlug verder gezet door de jonge John. Al in 1883, toen hij nog maar 17 was, bouwde hij al, samen met zijn broer, een sloep. Twee jaar later begon hij aan het serieuze werk. De sloep ‘Naar mijn genoegen’ kreeg een stoomlier aan boord, wat door andere Oostendse reders als het werk van een waaghals aangezien werd. Maar die waaghals bleek vooral veel commercieel vernuft te hebben. In 1885 liet hij op de Oostendse werf De Coene zijn eerste stoomtreiler bouwen, de O 30 Elisabeth (later herdoopt tot O 30 Louise-Marie), een schip met een open houten romp, voortgedreven door een ‘compoundmotor’; in die tijd een vooruitstrevend initiatief. De O 30 was wel niet het eerste stoomschip dat in Oostende ter zeevisserij voer, maar wel het eerste dat in Oostende gebouwd werd. (2) Tegelijk stichtte John de rederij Bauwens, Pottier & C° die het vaartuig zou uitbaten.
Dat dit nog maar het begin was van een spectaculaire carrière blijkt uit de tweede vennootschap die hij in dat jaar opricht, deze keer met ene August Van de Walle. Het bedrijf wordt een touwslagerij en een producent van zeilen. (3)
Op 13 juni 1896 wordt het kantoor van de Brugse notaris Jules Jacqué bezocht door zes ondernemende West-Vlamingen. Voor hem zitten de jonge Oostendse reder John Bauwens, de eveneens uit Oostende afkomstige dokter Prosper Bouckaert, Auguste Van de Walle, ook reder te Oostende en de Bruggelingen Emmanuel De Cloedt, aannemer van baggerwerken, Albert Stevens, pleitbezorger bij de rechtbank van eerste aanleg en Gerard Vlietinck, consul van Chili. Zij stichten er de rederij Pêcheries à Vapeur (PV). Het kapitaal bedraagt 500.000 frank, verdeeld over 500 bevoorrechte aandelen en 500 gewone. John Bauwens wordt directeur van de onderneming.
Tegen de tijd dat de XIXde eeuw ingewisseld werd voor de XXste had deze rederij al tien vaartuigen in dienst: O 20 Alphonse (schipper E. Bailleul), O 55 Prosper (schipper Deroo; de O 55 verging op 21 mei 1901 bij een aanvaring ten oost-noord-oost van het lichtschip Borkum), 0 81 Emmanuel  met schipper Ponjaert (het schip dat pas op 20 juli 1898 in de vaart kwam zou al op 14 januari 1899 op de Doggersbank vergaan), O 82 Albert (schipper M. Coopman), O 85 Gabrielle (schipper A. Coopman. Het in de noot 3 vermelde Visserijblad heeft het over de O 83 Gabrielle, schip dat op 29 november 1903 bij de Doggerbank verdwenen is. De verwarrende nummering heeft misschien met maken met het feit dat Bauwens de vergane schepen al vlug liet vervangen door andere, waarbij misschien wel namen aan nieuwe registratienummers gekoppeld werden), O 86 Isa met schipper C. Poelaert (de O 86 verdween in januari 1912 ten oosten van het licht Whitby), O 88 Bernard (schipper A. Declercq), O 89 Gerard (schipper J. Declercq), O 97 Marie-Louise (schipper L. Dedrie) en O 99 Pecheries à Vapeur X met schipper P. Defer (de O 99 verdween op 9 november 1912 ten zuiden van Beachy Head).
Bauwens besefte als eerste dat het tijdperk van de stoomtreilers voorbij was. In tegenstelling tot wat de naam laat vermoeden bestond de Pêcheries à Vapeur op den duur volledig uit motortreilers. (foto collectie Navigo)
De vennootschap was niet alleen productief, maar ook winstgevend. In vier jaar tijd werd in de PV een totale brutowinst van 3.268.817 goud(!)franken geboekt. Dat betekent niet dat alles van een leien dakje gelopen was. Bauwens was een pionier. Hij experimenteerde. In 1898 richtte hij een ‘Lofotenexpeditie’ in waarmee hij de aanvoer van ‘moruwe’ (gezouten kabeljauw) in Oostende wilde herstellen. De stad had ter zake immers een stevige reputatie te verdedigen. De Noordzeebanken en de Doggersbank (waar de Oostendse zeilschepen in de zomer heentrokken om daar op kabeljauw te jagen) waren inmiddels echter uitgeput. In 1877 bedreven nog 140 schepen deze visserij en ze brachten in dat jaar 9.500 vaten kabeljauw aan de wal. In 1892 voerden 19 schepen nog slechts 544 vaten aan.
In 1898 zond John Bauwens twaalf Oostendse schepen en een kuiper naar de Lofoten. Daar kochten ze alle grote kabeljauw op en zoutten ze op de Oostendse manier. In totaal stuurden ze per vrachtschip 3.500 vaten naar Oostende waar nu wekelijks weer 300 à 500 vaten moruwe te koop gesteld werden. Het werd geen succes. De kopers, die wisten dat er nog een reserve stond te wachten, boden onvoldoende om de zaak rendabel te maken. Het experiment kreeg geen navolging.
Bauwens zou bij de aanvang van WO II zijn krachttoer uit de Eerste Wereldoorlog niet kunnen herhalen. De Duitse Wehrmacht was te vlug opgerukt om een ordentelijk vertrek uit Oostende te organiseren. De O 89 Freddy (foto, met dank aan Dirk Reunbrouck) werd door een vliegtuigaanval beschadigd. Het kantoorgebouw van de rederij werd compleet vernietigd.

Hij experimenteerde nog meer. In de schoot van de PV richtte hij in 1900 een eigen werkplaats op waar er o.a. stoomketels autogeen aan elkaar gelast werden, indertijd ook al een nieuwe techniek. Hij was een van de eerste reders die een ontploffingmotor aan boord van een  treiler plaatste (in 1907 op de O 200 Pionnier van de rederij Bauwens & Van de Walle. (4) Waarmee hij het begrip ‘mixteschepen’ lanceerde, vissersvaartuigen die zich zowel met een motor als onder zeil voortbewogen.
In 1907 liet Bauwens de eerste koelinstallatie plaatsen aan boord van een vissersvaartuig (O 87 Marcelle). In datzelfde jaar startte hij ook een vishandel om zelf de marktorganisatie in handen te krijgen. De rederij nam ook een belang in de vennootschap Nordiana die zich specialiseerde in het verwerken van traanolie van kabeljauw. Bauwens stuurde in datzelfde jaar ook voor het eerst treilers naar de Witte Zee en naar Marokko.
John Bauwens is een geëngageerd sociaal-liberaal. Hij engageert zich op maatschappelijk vlak en zal in de loop van zijn leven tal van functies in het maatschappelijk leven van de stad bekleden. (5) In 1906 sticht hij, samen met (toen nog) prins Albert, het Koninklijk Werk Ibis. (6)
In zijn ondernemingen zet hij zijn pionierswerk verder. In 1910 neemt hij deel aan de ‘Internationale Tentoonstelling van Brussel’ en vestigt daarmee internationale aandacht op de Vlaamse visserijsector. Nog in die periode wordt de haringvisserij, die eertijds door de vissers van de Westhoek bedreven werd maar sinds 1851 opgehouden had te bestaan, nieuw leven ingeblazen. De ondernemer haalt een ervaren bemanning uit de Westhoek naar Oostende en laat hen met de Pionnier II op haring vissen.
In 1913 is hij de eerste reder die radioapparatuur inschakelt en zorgt voor een opleiding van marconisten. In 1913 stuurt hij de O 130 Jacqueline naar Belgisch Congo om er de visserijmogelijkheden te onderzoeken. Het zou op 20 februari 1920 aanleiding geven tot de oprichting van de ‘NV Pêcheries à Vapeur du Congo belge’.
Vlak voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bekomt hij van de Bulgaarse regering het alleenrecht om aldaar de zee en de binnenwateren te bevissen en met zijn NV ‘Pêcheries en Bulgarie’ stuurt hij er zijn Oostendenaars naartoe. Op de valreep van WO II is er ook nog de oprichting van de ‘SA Froid Industriel’ waarmee Bauwens zelf voor de ijsbevoorrading van zijn schepen wil zorgen. De concrete werking van de ijsfabriek moet evenwel wachten tot het oorlogsgeweld voorbij is.
Bij het uitbreken van WO I lag heel de Oostendse visserijvloot tegen de kaai en de O 130 Jacqueline van de PV was op terugweg van Congo. Op het stadhuis beslisten overheid en reders om een uittocht naar Engeland te organiseren om te beletten dat het visserijkapitaal in handen van Duitsland zou vallen. Omdat niet alle vissers het gevaar van de overtocht (U-boten!) wilden trotseren moesten er ook veel nieuwe bemanningsleden gezocht worden. John Bauwens organiseerde de uittocht van de PV-schepen systematisch: ‘Op 5 september vertrok de O 87 Emmanuel met opdracht te vissen en te lossen in Milford Haven. Op 6 september vertrok de O 81 Isa met opdracht te vissen en in Swansea te verkopen. Op 8 september vertrok de O 85 President Stevens [naam van de voorzitter van de Raad van Beheer van de PV, N.v.d.R.]  met bestemming Milford haven, dezelfde dag gevolgd door de O 83 Marcelle. Op 9 september waren het de O 82 Gaby en de O 131 John die naar Milford Haven afvoeren. De O 97 Marie Louise vertrok gelijktijdig doch kreeg de opdracht eerst te gaan vissen en in Engeland te verkopen. Op 23 september liep de O 87 Emmanuel terug binnen van de visserij, doch vertrok reeds de volgende dag naar Milford Haven met aan boord familieleden der bemanning. Intussen had het Belgisch leger Antwerpen ontruimd (…)’ (7) Het PV-schip O 130 Jacqueline dat teruggekeerd was uit Congo voer op 13 oktober de haven van Oostende uit. De beroemde Oostendse kapitein Arseen Blondé had 500 vluchtelingen aan boord.

De O 83 Surveyer. In 1952 had de rederij al zijn stoomtreilers verkocht en bestond de PV-vloot nog volledig uit motortreilers die uiteraard ook de kentekens PV op de schouw hadden staan. (foto collectie Navigo)

In Engeland organiseerde John Bauwens de uitgeweken Belgische visserijsector, waarbij zijn organisatietalent zwaar op de proef gesteld werd: de oorlog dreef de kosten op, matrozen werden opgeëist om dienst te nemen op de patrouilleschepen, er was een staking, de vakbeweging stak zijn kop op, maar de visserij werd wel degelijk opgestart, zij het dat er zo nu en dan ook moest gevochten worden: zowel de O 130 Jacqueline (kpt Arseen Blondé) als de O 81 Isa (schipper Louis Dedrie), de O 131 (schipper Pierre Pincket) en de O 85 Président Stevens waren betrokken bij gevechten met duikboten. In totaal werden niet minder dan 325 bemanningsleden van koopvaardijschepen door treilers van de PV gered. Bovendien werden drie koopvaardijschepen naar een veilige haven gesleept. De O 85 genoot de eer het grootste aantal mannen met één enkele tussenkomst gered te hebben door op 29 juni 1915 niet minder dan 125 man van het getorpedeerde stoomschip Armenian aan boord te nemen. (8)
Van de acht PV-schepen die in 1914 uitgeweken waren bleven er in 1919 nog zes over. De O 131 John was vergaan bij een aanvaring en de O 83 Marcelle was door een duikboot getorpedeerd.
Voor de Eerste Wereldoorlog kende de PV nauwelijks concurrenten die op gelijk niveau werkten. Er was natuurlijk wel reder Henri Aspeslagh die ook al gauw stoomschepen uitreedde, maar diens rederij was toen nog niet tot volle ontplooiing gekomen. (9) In 1914 had Aspeslagh vijf schepen, de PV had er twee keer zoveel. Verder waren er nog de ‘Pecheries d’Islande’ (van J. Baels, gesticht in 1906. Die rederij telde in 1914 vier schepen), Golder had drie stoomvaartuigen. Delta (gesticht in 1908) had in 1914 twee schepen. Nieuw waren de ‘Pêcheries du Nord’ (gesticht in 1913) en de eveneens in 1913 opgerichte ‘Compagnie Nationale de Chalutiers à Vapeur’. (10)
Na de oorlog schoten de nieuwe rederijen van stoomschepen evenwel als paddenstoelen uit de grond. In 1919 werden de ‘Pêcheries des Flandres’ en de ‘Pêcheries à Vapeur Zeester’ gesticht; in 1920 kwam daar de ‘Union des Pêches Maritimes’ bij, in 1921 gevolgd door de ‘Armement Ostendais’ (11) en de S.A. Noordzee’. In 1923 nam de nieuwe ‘Pêcheries Ostendaises’ de rederij Aspeslagh over.
In 1919 vervoegden twee in Engeland gekochte schepen de vloot van de PV. Op 10 februari 1920 trok de O 130 weer naar Congo. (Het werd geen succes en in 1924 werd het schip verkocht.) In 1921 stichtte sociaal-liberaal John Bauwens de ‘Caisse d’assurance et de retraite’, een voorzorgskas waarvoor een deel van de winsten van de PV apart gezet werden. In datzelfde jaar begon ook de ijsfabriek aan de werkzaamheden. Met twee andere rederijen stichtte de PV ook de verzekeringsmaatschappij Assurance mutuelle maritime en het vandaag nog steeds bestaande Industrielle des Pêcheries, herstellings- en onderhoudswerkhuizen voor visserijvaartuigen.
In 1923 komt er een andere O 88 John en in Langerbrugge wordt een nieuw schip besteld, de O 89 Annie, een kleiner vaartuig, maar wel met een ontploffingsmotor. Het werd een succes en Bauwens liet later, voortbouwend op die ervaring,  nog een motorschip, O 85 Marcelle, bouwen.

De stoomtreiler O 98 van de Pêcheries à Vapeur, met het kenteken van de rederij op de schouw.

John Bauwens had immers al gauw aangevoeld dat, wilde hij een leidende positie behouden, hij zijn vloot niet op dezelfde (stoom)leest mocht blijven schoeien. Daarom had hij de studie van de motorvisserij hervat, steunend op de vooroorlogse ervaringen met zijn Pionnier. Eerst experimenteerde hij op kleinere schepen (O 89 Annie, 100 pk), maar in 1929 voegde hij aan zijn vloot de eerste diepzeetrawler met motoraandrijving toe: de O 89 Freddy (eerder eigendom van de Pêcheries d’islande waarvoor het onder de naam O 207 Windroos gevaren had. Bauwens liet er een ontploffingsmotor in plaatsen). Wellicht is dat de belangrijkste stap ooit geweest om de Belgische diepzeevisserij te hernieuwen.
Intussen werden schepen verkocht en andere aangeschaft, ook werd er verder geëxperimenteerd. Zo stichtte Bauwens in 1926 samen met anderen ‘La marée fraiche’ die de vishandel moest hervormen. Het experiment mislukte.
Op de drempel van de crisisjaren telde de PV-Vloot 16 schepen. Ook in de visserij sloeg de crisis toe. Toch waren er ook lichtpunten. Een ervan was de bouw van een nieuwe vissershaven die op 15 september 1934 in Oostende ingehuldigd werd. De nieuwe infrastructuur had een positieve invloed op het bedrijf en sommige rederijen sloegen weer aan het bouwen.
De PV liet in 1934 op de Boelwerf te Temse weer een nieuwe O 88 John bouwen. Het schip (197 brt, met Carelsmotor 500 pk) heette revolutionair te zijn. Voor de PV was de nieuwe haveninstallatie ook reden om haar kantoren en magazijnen vanuit de stad over te brengen naar de Rederijkaai die later Hendrik Baelskaai zou gaan heten.
Er volgden nog nieuwe schepen, O 86 Georges-Edouard in 1936 en O 80 Duchesse de Brabant in 1937. Dit was weer een stoomtreiler, tweedehands gekocht in Engeland waar dat soort treilers in die tijd als waardeloos van de hand gedaan werden. Er werden er nog enkele gekocht en op de drempel van de Tweede Wereldoorlog beschikte de rederij over twaalf eenheden, waarvan zeven motortreilers.
Bauwens zou zijn krachttoer uit WO I niet kunnen herhalen. De Duitse Wehrmacht was te vlug opgerukt om een ordentelijk vertrek uit Oostende te organiseren. De O 89 werd door een vliegtuigaanval beschadigd (foto). Het kantoorgebouw van de rederij werd compleet vernietigd. De rest van de vloot vluchtte het zeegat in. De O 92 Graaf van Vlaanderen en de O 86 Georges-Edouard werkten mee aan de ontruiming van Duinkerken. De O 80 Duchesse de Brabant, de O 82 Raymond, de O 92 Graaf van Vlaanderen en de O 98 Marie-Louise werden in de Britse oorlogsvloot ingeschakeld. De O 88, O 87 en O 86 mochten wel uit vissen gaan, maar dan wel voor rekening van de Regie van het zeewezen die de vaartuigen in beslag genomen had.
De twee schepen die de PV in België moest achterlaten gingen verloren. Ook in Engeland werden er zware verliezen geleden. De O 85 liep op een mijn. De O 86 strandde op IJsland, de O 88 verging door een vliegtuigaanval.
In 1946 vierde de PV haar vijftigste verjaardag. De rederij hield aan de oorlog zeven schepen over: vier stoomschepen en drie motortreilers. Alhoewel ook zoon Raymond nu in de rederij ingeschakeld werd, was het nog steeds de 80-jarige John die het stuur in handen hield. En hij bleef voortvarend. Oudere schepen werden verkocht, andere werden aan de nieuwe situatie aangepast en in 1947 (in zes maanden tijd!) werden er op de Boelwerf voor de PV vier nieuwe schepen gebouwd.

De vloot PV-schepen, keurig op een rij. Op de voorgrond zien we de O 76 Prosper, daarna de O 81 Isa, de O 82 Gaby… (datum onbekend).

Vlugger dan gedacht trok de internationale handel zich weer op gang en de visserij, die na de oorlog een korte opleving gekend had omdat ze het voedseltekort kon indijken, stortte in. Er was niet alleen geen vraag meer naar vis, de visgronden in de Noordzee bleken al gauw dusdanig verarmd dat ook veel (te) kleine middenslagschepen naar IJsland moesten trekken, al te veel met catastrofale gevolgen.
In 1948 organiseerden de reders een lock out (12) die van april tot mei zou duren. Ook de PV van Bauwens nam eraan deel. In het visserijbedrijf kwamen 3.000 mensen zonder werk te zitten. Niet alleen vissers werden werkloos, ook de ijsfabrieken, touwslagerijen en herstellingswerven lagen stil. De actie had geen enkel resultaat, ook omdat de vishandelaars hun vis gewoon in het buitenland gingen kopen. Op 24 mei gingen de schepen weer in zee.
Voor de PV betekende de nieuwe economische situatie dat de drie resterende stoomtreilers gedurende lange periodes aan de kant moesten blijven liggen.
Tegen het einde van 1952 had de PV de resterende stoomschepen verkocht en beschikte de rederij nog uitsluitend over motortreilers: O 83 Prince de Liège, O 85 Pasteur, O 86 Edison, O 88 Curie, O 89 Maconi en O 92 Graaf van Vlaanderen.
Op 7 oktober 1952 werd weer een vaartuig onder de naam John te water gelaten. De nieuwe O 81 John mat 56,50 meter, liep 13,75 knopen, kon 150 ton diesel bunkeren om een Carelsmotor van 1.091 pk aan te vuren. Bauwens zag hiermee zijn 47ste vaartuig zee kiezen. Het zou tevens zijn laatste zijn.
John Bauwens stierf op 3 augustus 1955. Hij werd naar eigen wens in eenvoud begraven. In een later gehouden dienst werd hulde gebracht aan deze grote persoonlijkheid. Vanaf zijn dood tot aan de rouwhulde hingen de vlaggen op alle officiële Oostendse gebouwen en op alle vissersvaartuigen halfstok.
In HVB werd een uitgebreid artikel aan de overledene gewijd. Pros Vandenberghe zei het toen zo: Nu staat zijn zetel leeg en is het taaie hart stilgevallen. Zijn leven was een getuigenis van wat een bedrijf kan, een bewijs van de waarheid van Zijn woorden die een testament zijn voor elke reder: “Wij vragen geen geld en geen aalmoezen aan de Staat. Het is ongezond een bedrijf te doen leven op subsidies. Dat is niet de oplossing van onze problemen. Wij verlangen enkel van de regering dat zij in haar economische politiek ook rekening houde met de belangen en de vraagstukken van de zeevisserij en dat zij de maatregelen zou treffen welke aan de visserij de gelegenheid geven zichzelf te redden”.’ (13)
Later werd de stedelijke visserijschool in Oostende naar hem genoemd. Zijn werk in de visserij werd verder gezet door zijn zoon Raymond.
In 1960 werden door de PV nog twee vaartuigen te water gelaten, waarmee de kaap van de vijftig schepen gerond werd. Toen de rederij haar 65-jarig bestaan kon vieren, telde de grootste rederij ter zeevisserij die België ooit gekend heeft nog altijd negen schepen.
Flor Vandekerckhove

(1) Walter Debrock, De Oostendse kapers, p. 67. Oostende, Uitgeverij De lachende visch, 1994.
(2) Marcel Poppe, Van mannen en de zee, Een eeuw Vlaamse Zeevisserij, p.11. Uitgeverij Het Visserijblad, 1982.
(3) P.V. (Pros Vandenberghe?) Onze oudste Rederij telt dit jaar 65 jaar, Geschiedenis der N.V. Pêcheries à Vapeur, in Het Visserijblad, 28ste jaargang, nr 52, 30 december 1960.
(4) Poppe, p.19.
(5) Hij was o.a. actief bij de werking van de zeescouts in Oostende. In ‘Be prepared, De merkwaardige geschiedenis van de sea-scouts van Oostende’ (Evert de Pauw) lezen we: Nog lange tijd stonden de meer conservatieve geledingen van de maatschappij erg argwanend tegenover die Angelsaksische jeugdwerking met zijn progressieve principes. Het is dan ook niet verwonderlijk dat scouting op de meeste steun kon rekenen bij progressief-liberaal gezinde burgers. In Oostende behoorden Jules Gioannora, Arthur Kockenpoo, Jacques De Cock, de families Serruys, Bauwens en Lanoye onmiskenbaar tot deze categorie.’ (http://www.vliz.be/imisdocs/publications/139475.pdf)
(6) Robert Coelus, De Ibis-story 1906-1981.
(7) P.V. p.11.
(8) Ib.
(9) Raymond Vancraeynest, ‘De geschiedenis van de rederij Aspeslagh – Deceuninck’, ongedateerd.
(10) Poppe, p.17.
(11) De NV Oostendsche Reederij. Over het ontstaan van deze merkwaardige rederij hadden we het eerder al in HVB: Flor Vandekerckhove, ‘Het leven de de werken van Arseen, alias Tjène, Bondé’ in HVB  XI/2011, p.5 e.v.
(12) Een lock-out is een staking van de werkgevers, waarbij het personeel door het patronaat belet wordt te werken.
(13) Pros Vandenberghe in Het Visserijblad, 5 augustus 1955.

dinsdag 7 juli 2015

Woeste golven, trillende pennen


‘Nu zou ik wel honderd-zoveel mijlen zee willen ruilen voor een bundertje woeste grond — brandnetels, stekels, brem, het doet er niet toe. De wil van daarboven geschiede, maar ik hou het op een droge dood.’
William Shakespeare

‘Doch toen de tijd was gekomen, nadat vele malen de kringloop der getijden zich voltrok, dat hij overeenkomstig het raadsbesluit van de goden, naar huis zou kunnen gaan, naar Ithaca namelijk, was het nog niet gedaan met ellende en leed. Alle goden hadden medelijden met hem, maar Poseidon niet. Vertoornd bleef hij op Odysseus de Vorst (…).’ Ik pluk die woorden van de eerste bladzijde van de Oddysea. Zo moet, zegt Homeros, een verhaal dat zich op zee afspeelt geschreven worden. Nadat de lezer denkt dat alle leed geleden is, begint het daar nog maar, want de woede van de zeegod is machtiger en hardnekkiger dan alles wat we ons daarbij aan de wal kunnen voorstellen.
Degenen die het genre van de zeeroman gescherpt hebben, hebben goed geluisterd naar de dichter. Jan de Hartog past dat Homerische programma 2800 jaar later nog altijd toe, in Hollands Glorie en in al die andere boeken die hij daarna geschreven heeft en die eveneens Hollands Glorie hadden kunnen heten: ‘Wie dacht, dat het ergste nu voorbij zou zijn, is er naast. De wind neemt weliswaar niet toe in de loop van de nacht, er komen zelfs sporen van vermoeidheid in het waaien, zo tegen de dageraad; maar de deining wordt steeds hoger en verwarder, naarmate zij het open water bezeilen. Het is op het laatst geen staan meer aan dek, zo gaat de schuit te keer; omdat zij vast op het roer blijft liggen en er geen verandering van zeil voor de deur staat, binden Jan Wandelaar en Kees de Kaap zich vast bij het stuur. Van koers varen kan geen sprake zijn; de lawine van tuigage heeft het kompas de kop ingedrukt en het rad een paar tanden uitgeslagen (…)’

Het heeft overigens lang geduurd vooraleer de verhalenschrijvers Poseidons toorn goed konden beschrijven. In het essay Enige proefjes zout water vraagt Simon Vestdijk zich af hoe dat komt: ‘Zoveel is zeker, dat Defoe de eerste was om de zee als romanmotief te ontwoekeren aan het grote vacuüm van na Homerus, gevuld slechts met de zakelijkheid der kronieken en de optelsommen der zeeslagen (…) De naam Daniël Defoe vertegenwoordigt het punt op de desbetreffende literaire ontwikkelingslijn, waar de zee in voldoende mate van haar ‘gruwelijkheid’ — eventueel gecamoufleerd als ‘onbelangrijkheid’ — was ontdaan om als achtergrond van een verhaal te dienen (…).’ Defoe, dat is voor ons Robinson Crusoe, het personage dat op een desolaat eiland terechtkomt. Het boek beschrijft ‘s mans pogingen om in de wildernis een bestaan op te bouwen. Maar een echte zeeroman is het daarmee nog niet. Het is zoals Vestdijk zegt: de zee is in dat boek alleen maar de achtergrond van het eiland waarop Crusoe zijn avonturen beleeft. Het duurt daarna nog meer dan honderd jaar vooraleer er een echte zeeroman gepubliceerd wordt. Het is Herman Melville die met de eer gaat lopen en wie Melville zegt, denkt Moby Dick. Over dat boek valt veel te zeggen, maar ik heb dat elders al gedaan, en de zin vergaat me om het hier nog eens over te doen. In de blog van De Laatste Vuurtorenwachter vind je hier het eerste deeltje van een reeks van vijf dat het over dat magistrale werk heeft, een boek dat vandaag trouwens nog erg leesbaar èn herkenbaar is! En ja, ook in dat boek weerklinkt het programma van Homeros: ‘De wind wakkerde aan tot gierend; de golven kletsten hun schilden tegen elkaar; de storm brulde, bliksemde en kraakte in volle hevigheid om ons heen als een witte prairiebrand waarin wij zonder verteerd te worden, in lichterlaaie stonden, onsterfelijk in deze kaken des doods! Vergeefs praaiden wij de andere sloepen; je kon net zo goed naar de gloeiende kolen door de schoorsteen van een vlammend fornuis brullen als die sloepen praaien in een storm. Intussen werden het voortgestuwde schuim, de jagende wolken en de mist donkerder met de schaduwen van de nacht; er was geen spoor van het schip te zien. Door de aanzwellende zee liepen alle pogingen om de sloep uit te hozen op niets uit. De riemen waren onbruikbaar als aandrijfmiddelen en dienden nu als reddingsboeien.’
Na Moby Dick is het niet zo moeilijk meer. Het thema van een bemanning die overgeleverd wordt aan de passies van de kapitein is schier onuitputtelijk. En omdat de mannen van het schip niet weg kunnen is er ook de garantie dat de conflicten zich tot op grote hoogte ontwikkelen. in Treasure Island (Schateiland) brengt de Schot Robert Louis Stevenson de roman van een bemanning tot volmaaktheid. Andere grote namen uit het genre zijn John Masefield met The Bird of Dawning en Joseph Conrad die De neger van de Narcissus schrijft. Van die Conrad heb ik een bundel verhalen van de zee. Ook in De Typhoon wordt het pas erg nadat je denkt dat het ergste voorbij is. In dat boek begint er onverwachts een storm te razen. Dat gebeurt in die verhalenbundel op bladzijde 204. ‘Nauwelijks had hij getracht de deur te openen, of de wind greep haar in zijn baldadige vuist. Zich vasthoudend aan de klink werd hij over de drempel naar buiten gesleurd.’ Drie bladzijden verder begint een nieuw hoofdstuk, maar de storm is niet voorbij, integendeel. ‘Terwijl hij met luider stem verklaringen deed aan zijn kapitein, breidde zich plotseling zwarte duisternis uit over de nachtelijke hemel. Zij viel in hun gezichtsveld als iets tastbaars. Het was alsof de reeds getemperde lichten der wereld geheel werden uitgedraaid.’ Op pagina 211 is de storm nog steeds aan ’t razen: ‘De bewegingen van het schip overtroffen alles. De hulpeloosheid waarmee het heen en weer werd gegooid was angstwekkend; het stampte alsof het in een lege ruimte dook en telkens een muur vond waar het tegen op botste.’ Verder: ‘Op sommige ogenblikken stroomde de lucht tegen het schip, alsof ze door een tunnel werd gezogen, met een saamgeperste, massieve kracht, die de Nan Shan uit het water scheen te lichten en een ogenblik zwevende te houden, trillend van voor tot achter. En dan begon het stampen en slingeren weer, alsof de wind haar had laten terugvallen in een ketel ziedend water.’ Op de volgende bladzijde vernemen we dit: ‘De Nan Shan werd door de storm geplunderd met zinneloze, vernielende woede: stormzeilen uit extra seizings gescheurd, dubbel-geregen zonnetenten weggeblazen, brug schoongeveegd, pressings gebarsten, relings verbogen, lichtbakken vermorzeld — en van de sloepen waren er al twee weg. Zij waren verdwenen zonder dat iemand het gehoord of gezien had.’ Bladzijde 215: ‘De zeeën schenen van alle kanten uit het duister toe te schieten om haar te houden op de plek, waar zij bijna was ten onder gegaan. Haat was er in de wijze, waarop zij werd mishandeld; wreedheid in de
slagen, die er vielen. Zij geleek een levend wezen, dat voor een woedende menigte werd geworpen: heen en weer gesmeten, geslagen, omhooggetrokken, neergesmakt, getrapt.’ U begrijpt dat het nog een eind doorgaat, ook na bladzijde 219 waar weer een nieuw chapiter begint. En ook na pagina 243 in alweer een nieuw hoofdstuk. En dan op bladzijde 255, vierenveertig pagina’s nadat de storm van start gegaan is, staat daar opeens, jawel, het Homerische programma: ‘Het ergste moest dus nog komen’.
Dat ergste hoeft overigens niet altijd een storm te zijn. Dat leert ons Edgar Allan Poe in Het reisverhaal van Arthur Gordon Pym: ‘De brik kwam langzaam dichter bij ons en nu ook met een wat vastere koers dan daarvoor en — ik kan over deze gebeurtenis niet kalm verhalen — onze harten begonnen wild te kloppen, we schreeuwden zo hard we konden en dankten God uit het diepst van onze ziel voor deze volledige, onverwachte en glorieuze verlossing die zo tastbaar op was komen dagen.’ Goed nieuws dus, of toch niet: ‘Maar plotseling en totaal onverwachts kwam er over de oceaan vanaf het vreemde schip (dat nu dicht bij ons was) een geur vans tank overgewaaid waarvoor op de hele wereld geen naam bestaat — waar men geen notie van heeft — hels — absoluut verstikkend — onverdraaglijk, onvoorstelbaar.’ Het schip komt dichter en wat blijkt? ‘Vijfentwintig of dertig lichamen, waaronder die van een aantal vrouwen, lagen tussen de wulf en het kombuis verspreid en verkeerden in het laatste en meest walgelijke stadium van verrotting. We konden duidelijk zien dat niemand op dat verdoemde schip nog in leven was! Toch konden we het niet laten om de doden om hulp te roepen! Ja, op dat trieste moment smeekten we lang en luid dat die zwijgende en misselijk makende beelden zouden blijven en ons niet alleen zouden laten om net zo te worden zoals zij. We smeekten in hun gezelschap opgenomen te mogen worden!’ Die episode sluit Poe af met de woorden ‘— maar ik zal me verder van commentaar onthouden.’ Dat blijkt een leugentje te zijn, want na deze passage volgen nog 137 bladzijden verschrikkingen.
Wie wil nu eigenlijk zo’n gevaarlijk zeemansbestaan leiden? Welke mens is het die de toorn van Poseidon trotseert? Een mens vraagt het zich af. Jacob Brouwer, de scheepstimmerman die de hoofdrol speelt in Arthur Van Schendels boek Het fregatschip Johanna Maria is een eenzaat. Hij heeft kind noch kraai en de enige persoon waarmee hij zich ooit verbonden gevoeld heeft, zijn zuster — die wellicht niet toevallig Johanna heet — is overleden. Het enige wat hem rest is het schip waarop hij werkt. Die trouw maakt van hem een zonderling. Conrads boek De neger van de Narcissus zegt het al in de titel: het centrale personage is een ‘neger’! Robinson Crusoe is een banneling. Kapitein Ahab uit de Moby Dick heeft zijn been verloren, wat hem afzondert van de tweebenige mensen waar hij overigens geen zier om geeft. De schipper van Het lichtschip van Siegfried Lenz is een lafaard die niet aan de wal durft te leven. Querelle, de zeeman uit de gelijknamige roman van Jean Genet is een perverse moordenaar.  De commodore uit de roman van Jan de Hartog is een gepensioneerde en dus uitgerangeerde kapitein die tegen beter weten in een slecht schip wil voeren. Gale, het hoofdpersonage uit Het dodenschip van B. Traven is een staatloze. Zo zegt de consul van de Verenigde Staten tegen zeeman Gale: ‘Het feit dat u hier voor mij staat vormt voor mij niet het bewijs dat u geboren bent.’  Geen geboortebewijs, dan ook geen paspoort, geen werk, geen inkomen, tenzij… aan boord van zo’n dodenschip dat Gale aan de hel van Dante laat denken: ‘Wie hier binnengaat / Diens naam wordt door de wind verjaagd / Hij is niet meer.’ Al de antihelden uit de zeeromans blijken uitgestotenen te zijn, outcasts. Merkwaardig is dan ook de titel van een roman van de Japanse Yukio Mishima, Een zeeman door de zee verstoten. Tja, wanneer een zeeman ook nog eens door de zee verstoten wordt dan is hij een outcast in ‘t kwadraat. 
Die outcasts kiezen zee omdat de wal hen evenmin van storm kan sparen. In Scheepsberichten laat E. Annie Proulx het hoofdpersonage, R.G. Quoyle, terugkeren naar de plek waar hij is opgegroeid. Die plek ligt vlak aan zee. Daar vindt hij zijn ouderlijke huis weer. Dat hangt vast aan kabels om het in weer en wind op zijn plaats te houden, wat ons duidelijk maakt dat Quoyle ook aan de wal niet aan Posseidons toorn is kunnen ontsnappen. Op een omgekeerde manier zie je dat ook in Zout op mijn huid van Benoîte Grault. Daarin is de liefde voor zeeman Gauvin stormachtiger dan wat de Parijse intellectuele ooit met een landman had kunnen beleven; een zoete storm, dat wel, maar desalniettemin. Trouwen doen ze elk met een ander, maar de storm die ze samen beleven blijft voortduren, zoals Homeos het heeft voorgeschreven. Lang nadat ze met die andere getrouwd zijn, komen ze nog samen klaar: ‘We hadden de hele nacht nodig om ons van ons verlangen te verlossen.’
Flor Vandekerckhove


The Giant Wave - The Perfect Storm (3/5) Movie CLIP (2000) HD 

dinsdag 2 juni 2015

Robert Deckmyn en het communistische propagandascheepje

In 1939 kregen de jonge vissers Robert en Gerard Deckmyn de kans een eigen schip uit te reden. Voor dat schip hoefden ze niets te betalen. Het geld werd hun geschonken door een Franse communist. In ruil moesten schip en bemanning zich inschakelen in de communistische propaganda. De Deckmyns hapten toe en werden zodoende toch wel zeer speciale reders ter zeevisserij. Ik interviewde Robert Deckmyn in november 1999. Het stuk verscheen in Het Visserijblad van 3 december 1999. Dat blad heb ik een kwarteeuw lang uitgegeven en in die tijd heb ik tientallen vissers bevraagd, maar het interview met Deckmyn was ongetwijfeld het meest merkwaardige dat ik ooit afgenomen heb. In de versie die u hier leest werden slechts enkele details veranderd. De tussentitels werden verwijderd.

Robert Deckmyn draagt zijn zoon
Pascal. Madeleine en Gerard kijken
toe.
Dit haast ongelooflijke, maar echt gebeurde verhaal start in 1939.  Robert Deckmyn (° 11 november 1914 – † 13 december 2004) vaart op de ‘grote ijzeren vaartuigen’, de zogenaamde visbakken, van de NV Motorvisserij (van de bekende redersfamilie Decrop) naar Spanje en de Witte Bank.  Eerder had hij voor de zogenaamde Pannenaars gevaren. Pannenaars waren kleine scheepseigenaars die vanuit de omgeving van het havenloze De Panne naar Oostende afgezakt kwamen om in die havenstad kleine houten motorschepen uit te reden.  Deckmyn: ‘Op de visbakken die naar IJsland voeren, heb ik nooit gestaan. Ik was echt een man van de kleine visserij, een echte bootsjouwer. (*)  Maar in 1939 waren er slechte marktprijzen in Oostende, onzekere inkomsten.  Dus koos ik voor vaart op grotere schepen die, om die slechte marktsituatie te ontwijken, hun vangst soms in Engeland gingen verkopen tegen vaste prijzen.  Voor de rest was ik een gewone jongen, een visser zonder kapitaal. Vader, ook visser, was op z’n tweeënveertigste verlamd geworden, dus moesten de kinderen hard werken.  Langs moeders kant kwam ik uit een familie van kleine reder-schippers.  Mijn grootvader reedde de O.5 uit, waarmee de familie in het begin van de Eerste Wereldoorlog naar Frankrijk had kunnen vluchten.  Het is overigens tijdens die vlucht dat ik in Calais ben geboren.  Maar we zouden het over de Tweede Wereldoorlog hebben.’
De jonge Robert Deckmyn is een visser zonder kapitaal. Hij is dan ook zeer verwonderd als zijn neef Gerard (†1988) hem vraagt of hij geïnteresseerd is om samen met hem een schip uit te reden: ‘Gerard — de witten — was echt wel een bijzondere mens. In 1935 had hij zich bij de Belgische Communistische Partij aangesloten. Hij stelde zich erg militant op en voor de oorlog had hij al op de kandidatenlijst van die partij gestaan.  Hij was dus een bekende Oostendse communist.  Goed.  Hij vraagt me dus op ik geïnteresseerd ben om samen met hem een schip uit te reden en in een adem voegt hij eraan toe dat ik daarvoor geen geld nodig heb. Het schip dat we zouden aankopen was er eentje dat de communisten zouden betalen en op onze naam zetten.  Waarom?  Frankrijk, Engeland en Duitsland waren in 1939 al in oorlog. De communisten beschouwden dat op dat moment als een oorlog tussen kapitalistische staten waar de arbeiders geen zaken mee hadden. Uiteraard had die houding alles te maken met het niet-aanvalspact dat de USSR en Duitsland getekend hadden.  En als de arbeiders er niets mee te maken hadden, dan moesten ze er ook niet in meevechten, zo was de redenering. Dus wilden de communisten in Frankrijk de arbeiders oproepen om de wapens neer te leggen. En omdat Frankrijk in oorlog was, was het uiteraard veiliger om de pamfletten in België te laten drukken. Gerard en ik zouden het materiaal dan met ons scheepje over de Franse grens smokkelen.’
— Gerard Deckmyn. —
Robert ziet dat avontuur wel zitten en hij ziet vooral zitten dat hij op die manier een eigen scheepje verwerft. In afwachting wordt hij alvast lid van de partij.  Hij komt terecht in een militante kern van vier bootsjouwers die zich in een partijcel georganiseerd hebben. Naast zijn kozijn Gerard treft hij daar de Oostendse vissers Edouard Pieters en Richard Remaut aan. ‘Wij waren gevieren bij de CP en hielden onze geheime vergaderingen op het strand.  Waar wij onder ons heel de visserij reorganiseerden.  We zouden de sector nationaliseren en elke visser zou in de toekomst met mooi onderhouden staatsscheepjes ter visserij trekken.  De Oostendse Visserskaai zou gerenoveerd worden en op die kaai zou veel plaats ingeruimd worden voor huisjes voorbehouden aan de vissers.  Maar voor de rest deden we niet veel aan politiek.  De andere vissers waren wel feestelijk gerust in onze ideeën. De bootjessjouwers zagen die nationalisatie van hun schepen uiteraard niet zitten en het vissersproletariaat op de visbakken bereikten we niet, die mensen waren daarvoor niet genoeg in politiek geïnteresseerd.  Als Gerard — de enige van de vier die wel in het openbaar over politiek sprak — een café binnenkwam zegden de klanten al van verre: “Godver, dien ertefreter is daar weer”.’
Maar hoe zat dat ook weer met die pamfletten?  ‘Op een dag komt er een Fransman naar ons toe, een man van de Franse Communistische Partij, maar wij spraken geen Frans, dus moest ik mijn echtgenote Louise erbij halen om te vertalen wat er aan de hand was.  Hij zei: je mag het schip hebben, maar je moet er wel pamfletten mee naar Frankrijk brengen.  En voor ons was dat goed.  We werden op die manier dus ingeschakeld in een  internationaal communistisch netwerk.  Louise moest zelfs waterdichte zakken naaien zodat we de pamfletten desgevallend overboord konden gooien als er controle opdaagde om ze nadien weer droog en onbeschadigd uit het water te vissen. Ongevaarlijk was het allemaal niet, want we moesten oorlogsgebied invaren, volgeladen met materiaal waarin wij de mensen opriepen om te deserteren.  Als we betrapt zouden worden dan stonden ons erge straffen te wachten, misschien zelfs de doodstraf.’
Robert Deckmyn in 1948.
Gerard en Robert verwierven er toch maar een eigen schip mee.  ‘Dat schip werd de 0.6 ‘Madeleine-Louise (**), zo genoemd naar onze beider echtgenoten.  In afwachting dat de pamfletten zouden komen, gingen Gerard en ik er alvast mee in zee om er op vis en op garnaal te jagen.  Aan boord kreeg ik heel de tijd door politieke vorming van Gerard.  Hij was er heilig van overtuigd dat de arbeiders de wapens zouden neerleggen en dat ze in een en dezelfde beweging de macht zouden grijpen.  Want de mensen waren nu, zo zei hij, niet meer zo dom om, zoals in ‘14-’18, aan een oorlog mee te doen waarin hen niets dan ellende te wachten stond.  Neen, ze waren nu beter opgeleid en er was vooral de U.S.S.R. die hen als baken en voorbeeld diende. Neen, het socialisme was echt iets voor zeer binnenkort.’  En toen barstte ook in België de oorlog los:  ‘Gerard was formeel: nu komt de revolutie, want het volk is ontevreden, de werkloosheid is groot enzovoort.  Er was voor ons dan ook geen sprake van dat we zouden vluchten.  Héél de vissersgemeenschap vluchtte naar Engeland maar wij niet, wij bleven hier op post om te wachten op de opstand van de arbeiders… die maar niet kwam, zodat we uiteindelijk toch hals over kop naar Frankrijk moesten vluchten.  En neen, de O6 had geen enkel pamflet moeten smokkelen, ook al omdat de oorlog bliksemsnel om zich heen greep.’
In 1940 komen De Deckmyns alweer naar Oostende terug.  Hun scheepje zijn ze in Frankrijk aan de Duitsers kwijtgeraakt.  Robert en Gerard gaan voor hun dagelijkse bete brood bij de bezetter werken. Van enige communistische partijwerking is nauwelijks sprake.  Maar op een dag komt Bob Dubois in Oostende spreken.  Hij is de man die de partij in oorlogstijd weer op de rails moet zetten.  Hij vertelt de leden over het niet-aanvalspact tussen Hitler en Stalin, een overeenkomst waarmee de basisactivisten (voor de oorlog gepokt en gemazeld in het antifascisme) het zeer moeilijk hebben.  Gisteren was nazi-Duitsland de gevaarlijkste vijand en vandaag zou de Franse staat plots even slecht zijn als de Duitse?!  Dubois moet het voetvolk ervan overtuigen dat Stalin heel goed weet wat hij aan ’t doen is.
Robert Deckmyn, in de
jaren negentig.
Intussen woedt de oorlog.  Het niet-aanvalspact tussen Duitsland en de USSR blijkt een papier te zijn dat de Duitse legers niet belet zingend de Russische grens over te steken. Ook bereidt het gulzige Duitsland zijn inval in Engeland voor.  Bommen op Oostende!  Dus vlucht de familie Deckmyn naar het binnenland.  Eerst gaat Roberts zuster Esther met d’r echtgenoot Oscar Vanhee, daarna volgt de rest van de Deckmynclan.  In het landelijke Hansbeke blijft de familie het contact met organisator Bob Dubois behouden.  De man duikt zelfs onder bij de Deckmyns. Daar houdt Dubois nu heel andere speeches. Sinds de Duitsers Rusland binnengetrokken zijn, is de oorlog opeens weer een zaak van al de arbeiders ter wereld geworden.  Dubois organiseert nu het communistische verzet en hij doet dat goed, want de Duitsers loven een bedrag van 500.000 frank uit voor wie de man verklikt.
Diezelfde Dubois geeft nu aan Robert in Hansbeke de opdracht om door het ‘Sperrgebiet’ materiaal naar Oostende te smokkelen.  Deckmyn: ‘Dat waren pamfletten waarin opgeroepen werd daden van verzet te plegen. Dat ging van passief verzet (alleen maar werken wanneer de Duitsers toekeken, en niets doen van zodra ze hun rug gekeerd hadden), tot sabotage.’  Aan die pamflettensmokkel hangt een anekdote vast.  ‘In Oostende had ik bij de Duitsers een buitgemaakte Engelse battle dress gestolen en voor ik met die pamfletten vertrok, schilderde Louise die in ‘t zwart omdat je toch niet in de kleuren van het Engelse leger door bezet gebied kon reizen, zeker niet met een pak pamfletten tegen diezelfde bezetter onder je arm. Ik had daar niet zo meteen aan gedacht, maar in die zwarte Battle dress en met mijn schipperspet op zag ik eruit als iemand van de Zwarte Brigade, de organisatie van de collaborateurs.  Zo komt het dat ik, zonder dat ik goed besefte hoe dat kwam, gemakkelijk in Oostende geraakte.’  Hij doet dat drie keer.  En wordt door de controlerende Duitsers uitdrukkelijk ongemoeid gelaten, zelfs kameraadschappelijk gesalueerd.
Hoe zat het inmiddels met het scheepje dat in Frankrijk door de bezetter opgeëist was? Robert zag het onverwacht opdagen in Oostende en hij ging het prompt terugeisen bij de Duitse marine.  Hij ving bot, maar Gerard en Robert kregen nu wel 10 mark per maand voor het gebruik van hun schip.  In 1941 had de bezetter het scheepje niet meer nodig.  De Deckmyns mochten hun vaartuig weer komen halen.  Was het de bedoeling om het uiteindelijk de bestemming te geven waarvoor het oorspronkelijk zou dienen? ‘Gerard had nu toch ook wel schrik gekregen — en met reden! — en verder stond de partijwerking in Oostende op een zeer laag pitje.’  Robert zelf had op een partijvergadering trouwens ook al het verwijt gekregen dat hij eigenlijk maar een lauwe revolutionair was. In elk geval was het politieke vuur bij beide vissers flink gekoeld, ook omdat het Duitse leger oppermachtig leek. Er werd wel gevist. ‘Dat vissen gebeurde in konvooien van een tiental vissersschepen.  Daarbij was telkens een schip dat Duitse soldaten aan boord had, of gewapende collaborateurs, kwestie van de boel een beetje in het oog te houden. Enorm veel vissers waren gevlucht naar Engeland, er waren handen te kort in de visserij. Dus ging iedereen mee in zee: coiffeurs, timmerlui, winkeliers… echt iedereen kwam in de visserij terecht.  In ‘t najaar ging dat richting Frankrijk, tot voor Grevelingen omdat daar enorm veel haring zat.’
In 1942 verhuisden de Deckmyns weer uit Hansbeke naar Oostende, want ze hadden hun scheepje terug.  ‘De verhuizing werd gedaan door onze vriend Laurent Van Iseghem, een Duitsgezinde, die ons met zijn auto kwam halen. Zonder dat Laurent ‘t wist verstopte Dubois wel tienduizend pamfletten in ‘s mans auto. Maar zoals gezegd: Gerard had intussen de schrik te pakken. En niet zonder reden.  Hij had al contacten met joden gehad en had over de kampen gehoord, oorden waar je maar beter uit weg kon blijven. Verder had hij al van de zwarthemden aan boord van de konvooien gehoord dat als het van hen afhing hij al aan ‘t einde van zijn leven zou gekomen zijn, want zij kenden hem en z’n politieke voorkeuren al van voor de oorlog.  Hij had dus groot gelijk om schrik te hebben. Het resultaat was dat hij in Oostende al die pamfletten, die wij uit het binnenland gesmokkeld hadden, vlug in de kachel verbrandde.’
In Oostende werd inmiddels ook wel het verzet op punt gezet.  ‘Men zegde dat het verzet aan de kust het Onafhankelijkheidsfront was, en onder leiding van de communisten stond, maar erg duidelijk was dat allemaal niet, want er werden natuurlijk geen lidkaarten verdeeld. Het was allemaal geheim en niemand wilde daar ook meer over weten dan strikt noodzakelijk was, want hoe meer je wist hoe gevaarlijker het was. Tegelijk moet ik zeggen dat het eigenlijk ook niet veel om het lijf had.  We kwamen samen en we praatten, net zoals we dat voor de oorlog gedaan hadden.  Naarmate de oorlog vorderde en het tij keerde werden veel Oostendenaars weer naar het binnenland gestuurd.  Daaronder bevonden zich ook veel vissers, want de Duitsers betrouwden de vissers niet. Zeker niet deze van het type Gerard. De Engelsen waren immers op komst en de Engelsen, dat waren ook veel Vlaamse vissers die gevlucht waren en waarmee de thuisblijvers al te graag zouden verbroederen.  Gerard en ik werden dus verzocht onze biezen te pakken.’  Dus trokken de Deckmyns weer landinwaarts, deze keer naar Knesselare.  Hun scheepje namen ze nu via de binnenwateren met zich mee.
Gerard Deckmyn en Madeleine tijdens de
oorlogsjaren, in Gansbeke.
Visser Remaut was intussen een volwaardig partizaan geworden.  Hij deed wel degelijk meer dan praten. Hij was betrokken bij een kern van communisten in Kortijk waarvan de alomtegenwoordige Bob Dubois het kopstuk was.  Daar werd beraadslaagd over echte sabotagedaden.  Zo was er die vergadering waarop men zou beslissen hoe en wanneer een Duitse legertrein zou ontsporen. Op weg naar die vergadering ziet Remout in de omgeving verdacht veel soldaten. Hij kiest het zekere voor het onzekere en beslist om niet naar het vergaderlokaal te gaan. Goeie beslissing, want heel de groep werd in het lokaal door de Duitsers ingerekend. Remaut ontsnapt op het nippertje. 
Maar de bezetter zal het nu niet lang meer uitzingen.  Gerard Deckmyn krijgt er weer moed in en verlaat het landelijke Knesselare om mee te werken aan de bevrijding van Oostende. Robert daarentegen blijft in ‘t binnenland ‘om op de vrouwen te passen’.  Kort nadien wordt Oostende door de Canadezen bevrijd. ‘We schrokken toch wel toen we vervolgens zagen hoe Gerard op een moto Knesselare binnengereden kwam. Hij had een Duitse soldaat bij zich die hij krijgsgevangen gemaakt had. Roekeloze daad was dat, want de Duitsers waren nog maar net uit het dorp vertrokken.’
Na de oorlog kent de Communistische Partij een korte periode van grote bloei.  Het roemrijke Sovjetleger dat de Duitsers verslaan heeft zorgt mee voor die populariteit.  In de eerste naoorlogse verkiezingen halen de Belgische communisten veel stemmen, ze tellen nu een pak volksvertegenwoordigers en ze zetelen mee in de regering, waar een communist minister van bevoorrading wordt.  De partij kan nu voor het eerst echt bovengronds gaan functioneren. Gedaan met de geheime vergaderingen op het strand!  Er wordt bijeengekomen in een publiek lokaal dat in de oorlog de vergaderingen van de collaborateurs en dat de communisten bij de bevrijding in beslag nemen.  (En dat later de Liberty wordt, het lokaal van de liberalen.) De Deckmyns zijn weer letterlijk en figuurlijk van de partij.  Dat blijkt ook uit de kandidatenlijsten van de eerste naoorlogse verkiezingen. Op de lijst van de Communistische Partij vinden we Louise Deckmyn (echtgenote van Robert), Madeleine Deckmyn (echtgenote van Gerard) en Esther Vanhee-Deckmyn (echtgenote van Oscar Vanhee).  Het waren blijkbaar de vrouwen van de bootsjouwers die het publieke werk op zich moesten nemen, want het waren ook de vrouwen die op zondag met het partijblad De Rode Vaan gingen colporteren. Dat colporteren heeft Louise nog tot diep in de jaren vijftig gedaan.
Naast onze vier bootsjouwers en hun echtgenoten waren er uit de Oostendse vissersgemeenschap nog die zich ter linkerzijde lieten opmerken: ‘In de Oostendse CP had je dan ook nog de moeder van Edouard Pieters, een garnaalverkoopster die ‘struftje’ genoemd werd, zij was een hevig militant partijlid en dan waren er ook nog Bert Eyland en zijn zoons die in de Oostendse vismijn werkten.’ 
Hebben Robert en Gerard in die oorlog hun leven gewaagd? Wel zeker, en het gevaar kwam soms uit eigen rangen: ‘Na de oorlog vernamen wij van onze collega en partizaan Remaut iets verschrikkelijks. Hij zei dat hij van de partizanen op een bepaald moment opdracht gekregen had om in onze O.6 een bom te plaatsen die op zee zou ontploffen. Sommigen namen het ons blijkbaar kwalijk dat wij met Duitse soldaten aan boord uitgevaren waren. Maar wij konden daar niets aan doen. Dat was gewoon de beurtrol en elk vissersschip uit het konvooi moest beurtelings de rol van wachtschip op zich nemen.  Het zat een aantal partijleden misschien wel dwars dat wij in de oorlog goed ons brood verdienden met de O.6, die ons uiteindelijk voor ander doeleinden in handen gekomen was, en dat terwijl anderen het in de oorlog toch zeer moeilijk hadden. Maar het is niet dat wij daar geen oog voor hadden. Wij gaven wel geld om onderduikers te helpen, maar een aantal anderen zegden dan waarschijnlijk tegelijk: waar halen die vissers eigenlijk al dat geld vandaan.  Maar goed, Remaut had dus die opdracht gekregen en na de oorlog zei hij me dat ook.  Hij zij “Ik heb dat niet over mijn hart kunnen krijgen, je moet je vrienden niet kapot maken”.  Die bekentenis was voor Gerard trouwens de reden om zijn partijactiviteiten te stoppen. Begrijpelijk is dat wel voor iemand die zo erg in de goeie zaak geloofd had. Zelf had ik daar niet zo’n last van, maar ik was dan ook nooit zo’n vurig militant geweest.  Lid van de Communistische Partij ben ik gebleven tot in de jaren tachtig en ik ben nog veel naar de jaarlijkse feesten van de Rode Vaan in Brussel geweest.’
Robert Deckmyn en Louise, jaren vijftig.
Robert Deckmyn doet er luchthartig over, maar toch was het ook na de oorlog niet evident om te sympathiseren met deze partij.  Dat ondervonden bijvoorbeeld Oscar Vanhee en echtgenote Esther Deckmyn die op een bepaald ogenblik wilden uitwijken naar de kolonie, maar daarvoor, omwille van hun vermeende politieke overtuiging, geen toelating kregen. Dat ondervond ook hun zoon Jan Vanhee die tijdens zijn legerdienst als matroos aan boord van een Belgisch marineschip De U.S.A. niet binnenmocht. Reden: zijn moeder had destijds op de kandidatenlijst van de Communistische Partij gestaan! 
En hoe is het verder met de O.6 gegaan, het scheepje dat bestemd was om ingeschakeld te worden in de partijpropaganda, maar daar nooit de kans toe kreeg?  Deckmyn: ‘In 1944 verkochten we het schip aan Pros Vandenberghe (***) die het doorsluisde naar een Zeebrugse reder. In 1970 heb ik onze oude O.6 voor het laatst gezien.  Het lag toen in Nieuwpoort waar men er een pleziervaartuig van gemaakt had.’  De O.6 heeft Robert Deckmyn hoe dan ook geen windeieren gelegd, want na de verkoop laat hij prompt een nieuw schip bouwen, de O.61 die hij in 1950 voor de O.51 inwisselt.  In 1960 vervangt hij deze op zijn beurt door de O.79. In 1960 is Robert 55 en houdt hij het in de visserij voor bekeken. Zoals zoveel Oostendse vissers rondt hij zijn zeemanscarrière af als matroos op de ferryboten van de RMT (Regie voor Maritiem Transport).
Deckmyn rondt het gesprek af met een anekdote: ‘Na de warme strijd van WO II volgde al gauw de koude oorlog tussen de USA en de Sovjet-Unie. Een van de breukpunten daarin was de blokkade van Berlijn.  De mensen waren toen erg bang. Ze zagen een derde wereldoorlog op zich afkomen.  Het was in die dagen dat Pros Vandenberghe me bij zich riep.  Daar bevonden zich toen ook twee rijke Walen, waarschijnlijk fabrieksdirecteurs.  Zij zegden me dat ze de 0.61 wilden kopen voor het geval dat er weer een oorlog uitbrak.  Dit keer moest het schip niet volgestouwd worden met propagandamateriaal, maar met proviand.  Het moest verder gewoon aan de kaai blijven liggen zodat die mensen onmiddellijk op de vlucht konden slaan zodra het Rode leger alhier  de grens overtrok.  Zo gezegd, zo gedaan.  Die Walen kochten het schip en bleven ermee zitten, want gelukkig is die oorlog er nooit gekomen.’
Flor Vandekerckhove

(*)  De term bootsjouwer vindt zijn oorsprong in het verleden van kleine garnaalsloepen die, omdat ze onder zeil voeren, naar hun plek in de haven moesten getrokken [gesjouwd] worden. De vissers die vandaag hun kleine kustvissersvaartuigen tegen de Oostendse Visserskaai aanmeren en hun waar aan de beroemde Oostendse Vistrap verkopen, dragen nog altijd die historische naam.
(**)  De O 6 Madeleine Louise (voordien N 6) werd in 1937 op de Oostendse werf Hillebrandt gebouwd.  Motor Claeys 30 pk, NT: 0,67, BT: 9,59.
(***) Pros Vandenberghe was een bekende voorman in de visserij: stichter van Het Visserijblad en leidinggevend in tal van visserijgebonden ondernemingen en verenigingen.