‘Nu
zou ik wel honderd-zoveel mijlen zee willen ruilen voor een bundertje woeste
grond — brandnetels, stekels, brem, het doet er niet toe. De wil van daarboven
geschiede, maar ik hou het op een droge dood.’
William
Shakespeare
‘Doch toen de tijd was gekomen,
nadat vele malen de kringloop der getijden zich voltrok, dat hij overeenkomstig
het raadsbesluit van de goden, naar huis zou kunnen gaan, naar Ithaca namelijk,
was het nog niet gedaan met ellende en leed. Alle goden hadden medelijden met
hem, maar Poseidon niet. Vertoornd bleef hij op Odysseus de Vorst (…).’ Ik pluk die woorden van de eerste bladzijde
van de Oddysea. Zo moet, zegt Homeros, een verhaal dat zich op zee
afspeelt geschreven worden. Nadat de lezer denkt dat alle leed geleden is, begint
het daar nog maar, want de woede van de zeegod is machtiger en hardnekkiger dan
alles wat we ons daarbij aan de wal kunnen voorstellen.
Degenen die het genre van de zeeroman gescherpt
hebben, hebben goed geluisterd naar de dichter. Jan de Hartog past dat Homerische
programma 2800 jaar later nog altijd toe, in Hollands Glorie en in al die andere boeken die hij
daarna geschreven heeft en die eveneens Hollands Glorie hadden kunnen heten: ‘Wie dacht, dat het ergste nu voorbij zou
zijn, is er naast. De wind neemt weliswaar niet toe in de loop van de nacht, er
komen zelfs sporen van vermoeidheid in het waaien, zo tegen de dageraad; maar
de deining wordt steeds hoger en verwarder, naarmate zij het open water
bezeilen. Het is op het laatst geen staan meer aan dek, zo gaat de schuit te
keer; omdat zij vast op het roer blijft liggen en er geen verandering van zeil
voor de deur staat, binden Jan Wandelaar en Kees de Kaap zich vast bij het
stuur. Van koers varen kan geen sprake zijn; de lawine van tuigage heeft het
kompas de kop ingedrukt en het rad een paar tanden uitgeslagen (…)’
Het heeft overigens lang geduurd vooraleer de
verhalenschrijvers Poseidons toorn goed konden beschrijven. In het essay Enige
proefjes zout water vraagt Simon
Vestdijk zich af hoe dat komt: ‘Zoveel is
zeker, dat Defoe de eerste was om de zee als romanmotief te ontwoekeren aan het
grote vacuüm van na Homerus, gevuld slechts met de zakelijkheid der kronieken
en de optelsommen der zeeslagen (…) De naam Daniël Defoe vertegenwoordigt het
punt op de desbetreffende literaire ontwikkelingslijn, waar de zee in voldoende
mate van haar ‘gruwelijkheid’ — eventueel gecamoufleerd als ‘onbelangrijkheid’
— was ontdaan om als achtergrond van een verhaal te dienen (…).’ Defoe, dat
is voor ons Robinson Crusoe, het personage dat op een desolaat eiland
terechtkomt. Het boek beschrijft ‘s mans pogingen om in de wildernis een
bestaan op te bouwen. Maar een echte zeeroman is het daarmee nog niet. Het is
zoals Vestdijk zegt: de zee is in dat boek alleen maar de achtergrond van het
eiland waarop Crusoe zijn avonturen beleeft. Het duurt daarna nog meer dan
honderd jaar vooraleer er een echte zeeroman gepubliceerd wordt. Het is Herman
Melville die met de eer gaat lopen en wie Melville zegt, denkt Moby
Dick. Over dat boek valt veel te zeggen, maar ik heb dat elders al gedaan,
en de zin vergaat me om het hier nog eens over te doen. In de blog van De Laatste Vuurtorenwachter vind je hier het eerste deeltje van een reeks van vijf dat
het over dat magistrale werk heeft, een boek dat vandaag trouwens nog erg
leesbaar èn herkenbaar is! En ja, ook in dat boek weerklinkt het programma van
Homeros: ‘De wind wakkerde aan tot
gierend; de golven kletsten hun schilden tegen elkaar; de storm brulde, bliksemde
en kraakte in volle hevigheid om ons heen als een witte prairiebrand waarin wij
zonder verteerd te worden, in lichterlaaie stonden, onsterfelijk in deze kaken
des doods! Vergeefs praaiden wij de andere sloepen; je kon net zo goed naar de
gloeiende kolen door de schoorsteen van een vlammend fornuis brullen als die
sloepen praaien in een storm. Intussen werden het voortgestuwde schuim, de
jagende wolken en de mist donkerder met de schaduwen van de nacht; er was geen
spoor van het schip te zien. Door de aanzwellende zee liepen alle pogingen om
de sloep uit te hozen op niets uit. De riemen waren onbruikbaar als aandrijfmiddelen
en dienden nu als reddingsboeien.’
Na Moby Dick is het niet zo moeilijk
meer. Het thema van een bemanning die overgeleverd wordt aan de passies van de
kapitein is schier onuitputtelijk. En omdat de mannen van het schip niet weg
kunnen is er ook de garantie dat de conflicten zich tot op grote hoogte
ontwikkelen. in Treasure Island (Schateiland)
brengt de Schot Robert Louis Stevenson de roman van een bemanning tot
volmaaktheid. Andere grote namen uit het genre zijn John Masefield met The Bird of Dawning en Joseph Conrad
die De
neger van de Narcissus schrijft. Van die Conrad heb ik een bundel
verhalen van de zee. Ook in De Typhoon wordt het pas erg nadat
je denkt dat het ergste voorbij is. In dat boek begint er onverwachts een storm
te razen. Dat gebeurt in die verhalenbundel op bladzijde 204. ‘Nauwelijks had hij getracht de deur te
openen, of de wind greep haar in zijn baldadige vuist. Zich vasthoudend aan de
klink werd hij over de drempel naar buiten gesleurd.’ Drie bladzijden
verder begint een nieuw hoofdstuk, maar de storm is niet voorbij, integendeel. ‘Terwijl hij met luider stem verklaringen
deed aan zijn kapitein, breidde zich plotseling zwarte duisternis uit over de
nachtelijke hemel. Zij viel in hun gezichtsveld als iets tastbaars. Het was
alsof de reeds getemperde lichten der wereld geheel werden uitgedraaid.’ Op
pagina 211 is de storm nog steeds aan ’t razen: ‘De bewegingen van het schip overtroffen alles. De hulpeloosheid waarmee
het heen en weer werd gegooid was angstwekkend; het stampte alsof het in een
lege ruimte dook en telkens een muur vond waar het tegen op botste.’ Verder: ‘Op sommige ogenblikken stroomde de lucht
tegen het schip, alsof ze door een tunnel werd gezogen, met een saamgeperste,
massieve kracht, die de Nan Shan uit
het water scheen te lichten en een ogenblik zwevende te houden, trillend van
voor tot achter. En dan begon het stampen en slingeren weer, alsof de wind haar
had laten terugvallen in een ketel ziedend water.’ Op de volgende bladzijde
vernemen we dit: ‘De Nan Shan werd door
de storm geplunderd met zinneloze, vernielende woede: stormzeilen uit extra
seizings gescheurd, dubbel-geregen zonnetenten weggeblazen, brug schoongeveegd,
pressings gebarsten, relings verbogen, lichtbakken vermorzeld — en van de
sloepen waren er al twee weg. Zij waren verdwenen zonder dat iemand het gehoord
of gezien had.’ Bladzijde 215: ‘De
zeeën schenen van alle kanten uit het duister toe te schieten om haar te houden
op de plek, waar zij bijna was ten onder gegaan. Haat was er in de wijze, waarop
zij werd mishandeld; wreedheid in de
slagen, die er vielen. Zij geleek een
levend wezen, dat voor een woedende menigte werd geworpen: heen en weer
gesmeten, geslagen, omhooggetrokken, neergesmakt, getrapt.’ U begrijpt dat
het nog een eind doorgaat, ook na bladzijde 219 waar weer een nieuw chapiter
begint. En ook na pagina 243 in alweer een nieuw hoofdstuk. En dan op bladzijde
255, vierenveertig pagina’s nadat de storm van start gegaan is, staat daar
opeens, jawel, het Homerische programma: ‘Het
ergste moest dus nog komen’.
Dat ergste hoeft overigens niet altijd een
storm te zijn. Dat leert ons Edgar Allan Poe in Het reisverhaal van Arthur Gordon
Pym: ‘De brik kwam langzaam
dichter bij ons en nu ook met een wat vastere koers dan daarvoor en — ik kan
over deze gebeurtenis niet kalm verhalen — onze harten begonnen wild te
kloppen, we schreeuwden zo hard we konden en dankten God uit het diepst van
onze ziel voor deze volledige, onverwachte en glorieuze verlossing die zo
tastbaar op was komen dagen.’ Goed nieuws dus, of toch niet: ‘Maar plotseling en totaal onverwachts kwam
er over de oceaan vanaf het vreemde schip (dat nu dicht bij ons was) een geur
vans tank overgewaaid waarvoor op de hele wereld geen naam bestaat — waar men
geen notie van heeft — hels — absoluut verstikkend — onverdraaglijk,
onvoorstelbaar.’ Het schip komt dichter en wat blijkt? ‘Vijfentwintig of dertig lichamen, waaronder die van een aantal
vrouwen, lagen tussen de wulf en het kombuis verspreid en verkeerden in het
laatste en meest walgelijke stadium van verrotting. We konden duidelijk zien
dat niemand op dat verdoemde schip nog in leven was! Toch konden we het niet
laten om de doden om hulp te roepen! Ja, op dat trieste moment smeekten we lang
en luid dat die zwijgende en misselijk makende beelden zouden blijven en ons
niet alleen zouden laten om net zo te worden zoals zij. We smeekten in hun
gezelschap opgenomen te mogen worden!’ Die episode sluit Poe af met de
woorden ‘— maar ik zal me verder van
commentaar onthouden.’ Dat blijkt een leugentje te zijn, want na deze
passage volgen nog 137 bladzijden verschrikkingen.

Die outcasts kiezen zee omdat de wal hen evenmin van storm kan sparen. In Scheepsberichten laat E. Annie Proulx het hoofdpersonage, R.G. Quoyle, terugkeren naar de plek waar hij is opgegroeid. Die plek ligt vlak aan zee. Daar vindt hij zijn ouderlijke huis weer. Dat hangt vast aan kabels om het in weer en wind op zijn plaats te houden, wat ons duidelijk maakt dat Quoyle ook aan de wal niet aan Posseidons toorn is kunnen ontsnappen. Op een omgekeerde manier zie je dat ook in Zout op mijn huid van Benoîte Grault. Daarin is de liefde voor zeeman Gauvin stormachtiger dan wat de Parijse intellectuele ooit met een landman had kunnen beleven; een zoete storm, dat wel, maar desalniettemin. Trouwen doen ze elk met een ander, maar de storm die ze samen beleven blijft voortduren, zoals Homeos het heeft voorgeschreven. Lang nadat ze met die andere getrouwd zijn, komen ze nog samen klaar: ‘We hadden de hele nacht nodig om ons van ons verlangen te verlossen.’
Flor Vandekerckhove
The Giant Wave - The Perfect Storm
(3/5) Movie CLIP (2000) HD
Geen opmerkingen:
Een reactie posten