In 1939 kregen de jonge vissers Robert en
Gerard Deckmyn de kans een eigen schip uit te reden. Voor dat schip hoefden ze niets
te betalen. Het geld werd hun geschonken door een Franse communist. In ruil
moesten schip en bemanning zich inschakelen in de communistische propaganda. De
Deckmyns hapten toe en werden zodoende toch wel zeer speciale reders ter
zeevisserij. Ik interviewde Robert Deckmyn in november 1999. Het stuk verscheen
in Het
Visserijblad van 3 december 1999. Dat blad heb ik een kwarteeuw lang
uitgegeven en in die tijd heb ik tientallen vissers bevraagd, maar het
interview met Deckmyn was ongetwijfeld het meest merkwaardige dat ik ooit
afgenomen heb. In de versie die u hier leest werden slechts enkele details veranderd. De
tussentitels werden verwijderd.
Robert Deckmyn draagt zijn zoon Pascal. Madeleine en Gerard kijken toe. |
De jonge Robert Deckmyn is een
visser zonder kapitaal. Hij is dan ook zeer verwonderd als zijn neef Gerard
(†1988) hem vraagt of hij geïnteresseerd is om samen met hem een schip uit te
reden:
‘Gerard — de witten — was echt wel een bijzondere mens. In 1935 had hij zich
bij de Belgische Communistische Partij aangesloten. Hij stelde zich erg
militant op en voor de oorlog had hij al op de kandidatenlijst van die partij
gestaan. Hij was dus een bekende
Oostendse communist. Goed. Hij vraagt me dus op ik geïnteresseerd
ben om samen met hem een schip uit te reden en in een adem voegt hij eraan toe
dat ik daarvoor geen geld nodig heb. Het schip dat we zouden aankopen was er
eentje dat de communisten zouden betalen en op onze naam zetten. Waarom? Frankrijk, Engeland en Duitsland waren in 1939 al in oorlog.
De communisten beschouwden dat op dat moment als een oorlog tussen kapitalistische
staten waar de arbeiders geen zaken mee hadden. Uiteraard had die houding alles
te maken met het niet-aanvalspact dat de USSR en Duitsland getekend
hadden. En als de arbeiders er niets
mee te maken hadden, dan moesten ze er ook niet in meevechten, zo was de
redenering. Dus wilden de
communisten in Frankrijk de arbeiders oproepen om de wapens neer te leggen. En omdat Frankrijk in oorlog was, was
het uiteraard veiliger om de pamfletten in België te laten drukken. Gerard en ik zouden het materiaal dan
met ons scheepje over de Franse grens smokkelen.’
— Gerard Deckmyn. — |
Robert ziet dat avontuur wel zitten
en hij ziet vooral zitten dat hij op die manier een eigen scheepje verwerft. In
afwachting wordt hij alvast lid van de partij. Hij komt terecht in een militante kern van vier bootsjouwers
die zich in een partijcel georganiseerd hebben. Naast zijn kozijn Gerard treft hij daar de Oostendse vissers Edouard Pieters en Richard Remaut aan. ‘Wij waren gevieren bij de CP en hielden
onze geheime vergaderingen op het strand.
Waar wij onder ons heel de visserij reorganiseerden. We zouden de sector nationaliseren en
elke visser zou in de toekomst met mooi onderhouden staatsscheepjes ter
visserij trekken. De Oostendse
Visserskaai zou gerenoveerd worden en op die kaai zou veel plaats ingeruimd
worden voor huisjes voorbehouden aan de vissers. Maar voor de rest deden we niet veel aan politiek. De andere vissers waren wel feestelijk
gerust in onze ideeën. De bootjessjouwers zagen die nationalisatie van hun
schepen uiteraard niet zitten en het vissersproletariaat op de visbakken
bereikten we niet, die mensen waren daarvoor niet genoeg in politiek
geïnteresseerd. Als Gerard — de
enige van de vier die wel in het openbaar over politiek sprak — een café binnenkwam
zegden de klanten al van verre: “Godver, dien ertefreter is daar weer”.’
Maar hoe zat dat ook weer met die pamfletten? ‘Op een dag komt er een Fransman naar
ons toe, een man van de Franse Communistische Partij, maar wij spraken geen
Frans, dus moest ik mijn echtgenote Louise erbij halen om te vertalen wat er
aan de hand was. Hij zei: je mag
het schip hebben, maar je moet er wel pamfletten mee naar Frankrijk
brengen. En voor ons was dat
goed. We werden op die manier dus
ingeschakeld in een internationaal
communistisch netwerk. Louise
moest zelfs waterdichte zakken naaien zodat we de pamfletten desgevallend
overboord konden gooien als er controle opdaagde om ze nadien weer droog en onbeschadigd
uit het water te vissen. Ongevaarlijk was het allemaal niet, want we moesten
oorlogsgebied invaren, volgeladen met materiaal waarin wij de mensen opriepen
om te deserteren. Als we betrapt
zouden worden dan stonden ons erge straffen te wachten, misschien zelfs de
doodstraf.’
Robert Deckmyn in 1948. |
Gerard en Robert verwierven er toch maar een eigen
schip mee. ‘Dat schip werd de
0.6 ‘Madeleine-Louise (**), zo genoemd naar onze beider echtgenoten. In afwachting dat de pamfletten zouden
komen, gingen Gerard en ik er alvast mee in zee om er op vis en op garnaal te
jagen. Aan boord kreeg ik heel de
tijd door politieke vorming van Gerard.
Hij was er heilig van overtuigd dat de arbeiders de wapens zouden
neerleggen en dat ze in een en dezelfde beweging de macht zouden grijpen. Want de mensen waren nu, zo zei hij,
niet meer zo dom om, zoals in ‘14-’18, aan een oorlog mee te doen waarin hen
niets dan ellende te wachten stond.
Neen, ze waren nu beter opgeleid en er was vooral de U.S.S.R. die hen
als baken en voorbeeld diende. Neen, het socialisme was echt iets voor zeer
binnenkort.’ En toen barstte ook in België de oorlog los: ‘Gerard was formeel: nu komt de
revolutie, want het volk is ontevreden, de werkloosheid is groot
enzovoort. Er was voor ons dan ook
geen sprake van dat we zouden vluchten.
Héél de vissersgemeenschap vluchtte naar Engeland maar wij niet, wij
bleven hier op post om te wachten op de opstand van de arbeiders… die maar niet
kwam, zodat we uiteindelijk toch hals over kop naar Frankrijk moesten
vluchten. En neen, de O 6 had geen
enkel pamflet moeten smokkelen, ook al omdat de oorlog bliksemsnel om zich heen
greep.’
In 1940 komen De Deckmyns alweer
naar Oostende terug. Hun scheepje
zijn ze in Frankrijk aan de Duitsers kwijtgeraakt. Robert en Gerard gaan voor hun dagelijkse bete brood bij de
bezetter werken. Van enige communistische partijwerking is nauwelijks
sprake. Maar op een dag komt Bob Dubois in Oostende spreken.
Hij is de man die de partij in oorlogstijd weer op de rails moet
zetten. Hij vertelt de leden over
het niet-aanvalspact tussen Hitler en Stalin, een overeenkomst waarmee de basisactivisten
(voor de oorlog gepokt en gemazeld in het antifascisme) het zeer moeilijk
hebben. Gisteren was
nazi-Duitsland de gevaarlijkste vijand en vandaag zou de Franse staat plots
even slecht zijn als de Duitse?!
Dubois moet het voetvolk ervan overtuigen dat Stalin heel goed weet wat
hij aan ’t doen is.
Robert Deckmyn, in de jaren negentig. |
Diezelfde Dubois geeft nu aan Robert in Hansbeke de opdracht om door het ‘Sperrgebiet’ materiaal naar Oostende te smokkelen. Deckmyn: ‘Dat waren pamfletten
waarin opgeroepen werd daden van verzet te plegen. Dat ging van passief verzet
(alleen maar werken wanneer de Duitsers toekeken, en niets doen van zodra ze
hun rug gekeerd hadden), tot sabotage.’
Aan die pamflettensmokkel hangt een
anekdote vast. ‘In Oostende had ik bij de Duitsers een
buitgemaakte Engelse battle dress gestolen en voor ik met die pamfletten vertrok,
schilderde Louise die in ‘t zwart omdat je toch niet in de kleuren van het
Engelse leger door bezet gebied kon reizen, zeker niet met een pak pamfletten
tegen diezelfde bezetter onder je arm. Ik had daar niet zo meteen aan gedacht,
maar in die zwarte Battle dress en met mijn schipperspet op zag ik eruit als
iemand van de Zwarte Brigade, de organisatie van de collaborateurs. Zo komt het dat ik, zonder dat ik goed
besefte hoe dat kwam, gemakkelijk in Oostende geraakte.’ Hij doet dat drie keer. En
wordt door de controlerende Duitsers uitdrukkelijk ongemoeid gelaten, zelfs
kameraadschappelijk gesalueerd.
Hoe zat het inmiddels met het
scheepje dat in Frankrijk door de bezetter opgeëist was? Robert zag het
onverwacht opdagen in Oostende en hij ging het prompt terugeisen bij de Duitse
marine. Hij ving bot, maar Gerard
en Robert kregen nu wel 10 mark per maand voor het gebruik van hun schip. In 1941 had de bezetter het scheepje
niet meer nodig. De Deckmyns
mochten hun vaartuig weer komen halen.
Was het de bedoeling om het uiteindelijk de bestemming te geven waarvoor
het oorspronkelijk zou dienen? ‘Gerard had nu toch ook wel schrik gekregen — en met
reden! — en verder stond de partijwerking in Oostende op een zeer laag pitje.’ Robert zelf had
op een partijvergadering trouwens ook al het verwijt gekregen dat hij eigenlijk
maar een lauwe revolutionair was. In elk geval was het politieke vuur bij beide
vissers flink gekoeld, ook omdat het Duitse leger oppermachtig leek. Er werd
wel gevist.
‘Dat vissen gebeurde in konvooien van een tiental vissersschepen. Daarbij was telkens een schip dat
Duitse soldaten aan boord had, of gewapende collaborateurs, kwestie van de boel
een beetje in het oog te houden. Enorm veel vissers waren gevlucht naar Engeland,
er waren handen te kort in de visserij. Dus ging iedereen mee in zee:
coiffeurs, timmerlui, winkeliers… echt iedereen kwam in de visserij
terecht. In ‘t najaar ging dat
richting Frankrijk, tot voor Grevelingen omdat daar enorm veel haring zat.’
In 1942 verhuisden de Deckmyns weer uit Hansbeke
naar Oostende, want ze hadden hun scheepje terug. ‘De verhuizing werd gedaan door onze vriend Laurent Van
Iseghem, een Duitsgezinde, die ons met zijn auto kwam halen. Zonder dat Laurent
‘t wist verstopte Dubois wel tienduizend pamfletten in ‘s mans auto. Maar zoals
gezegd: Gerard had intussen de schrik te pakken. En niet zonder reden. Hij had al contacten met joden gehad en
had over de kampen gehoord, oorden waar je maar beter uit weg kon blijven. Verder
had hij al van de zwarthemden aan boord van de konvooien gehoord dat als het
van hen afhing hij al aan ‘t einde van zijn leven zou gekomen zijn, want zij kenden
hem en z’n politieke voorkeuren al van voor de oorlog. Hij had dus groot gelijk om schrik te
hebben. Het resultaat was dat hij in Oostende al die pamfletten, die wij uit
het binnenland gesmokkeld hadden, vlug in de kachel verbrandde.’
In Oostende werd inmiddels ook wel
het verzet op punt gezet. ‘Men zegde dat het
verzet aan de kust het Onafhankelijkheidsfront was, en onder leiding van de
communisten stond, maar erg duidelijk was dat allemaal niet, want er werden
natuurlijk geen lidkaarten verdeeld. Het was allemaal geheim en niemand wilde
daar ook meer over weten dan strikt noodzakelijk was, want hoe meer je wist hoe
gevaarlijker het was. Tegelijk moet ik zeggen dat het eigenlijk ook niet veel
om het lijf had. We kwamen samen
en we praatten, net zoals we dat voor de oorlog gedaan hadden. Naarmate de oorlog vorderde en het tij keerde
werden veel Oostendenaars weer naar het binnenland gestuurd. Daaronder bevonden zich ook veel
vissers, want de Duitsers betrouwden de vissers niet. Zeker niet deze van het
type Gerard. De Engelsen waren immers op komst en de Engelsen, dat waren ook
veel Vlaamse vissers die gevlucht waren en waarmee de thuisblijvers al te graag
zouden verbroederen. Gerard en ik
werden dus verzocht onze biezen te pakken.’ Dus trokken de Deckmyns weer
landinwaarts, deze keer naar Knesselare.
Hun scheepje namen ze nu via de binnenwateren met zich mee.
Gerard Deckmyn en Madeleine tijdens de oorlogsjaren, in Gansbeke. |
Maar de bezetter zal het nu niet
lang meer uitzingen. Gerard Deckmyn krijgt er weer moed in en verlaat het landelijke Knesselare
om mee te werken aan de bevrijding van Oostende. Robert daarentegen blijft in ‘t binnenland ‘om op de
vrouwen te passen’. Kort nadien wordt Oostende door de Canadezen bevrijd. ‘We schrokken
toch wel toen we vervolgens zagen hoe Gerard op een moto Knesselare
binnengereden kwam. Hij had een Duitse soldaat bij zich die hij krijgsgevangen
gemaakt had. Roekeloze daad was dat, want de Duitsers waren nog maar net uit het
dorp vertrokken.’
Na de oorlog kent de Communistische
Partij een korte periode van grote bloei.
Het roemrijke Sovjetleger dat de Duitsers verslaan heeft zorgt mee voor
die populariteit. In de eerste naoorlogse
verkiezingen halen de Belgische communisten veel stemmen, ze tellen nu een pak
volksvertegenwoordigers en ze zetelen mee in de regering, waar een communist
minister van bevoorrading wordt.
De partij kan nu voor het eerst echt bovengronds gaan functioneren. Gedaan met de geheime vergaderingen op
het strand! Er wordt bijeengekomen
in een publiek lokaal dat in de oorlog de vergaderingen van de collaborateurs
en dat de communisten bij de bevrijding in beslag nemen. (En dat later de Liberty wordt, het lokaal van de liberalen.) De Deckmyns zijn weer
letterlijk en figuurlijk van de partij.
Dat blijkt ook uit de kandidatenlijsten van de eerste naoorlogse
verkiezingen. Op de lijst van de Communistische Partij vinden we Louise Deckmyn (echtgenote van Robert), Madeleine Deckmyn (echtgenote van Gerard) en Esther
Vanhee-Deckmyn (echtgenote van Oscar Vanhee). Het waren
blijkbaar de vrouwen van de bootsjouwers die het publieke werk op zich moesten
nemen, want het waren ook de vrouwen die op zondag met het partijblad De Rode Vaan gingen colporteren. Dat colporteren heeft Louise nog tot diep in
de jaren vijftig gedaan.
Naast onze vier bootsjouwers en hun
echtgenoten waren er uit de Oostendse vissersgemeenschap nog die zich ter
linkerzijde lieten opmerken: ‘In de Oostendse CP had je dan ook nog de moeder van
Edouard Pieters, een garnaalverkoopster die ‘struftje’ genoemd werd, zij was
een hevig militant partijlid en dan waren er ook nog Bert Eyland en zijn zoons
die in de Oostendse vismijn werkten.’
Hebben Robert en Gerard in die oorlog hun leven
gewaagd? Wel zeker, en het gevaar kwam soms uit eigen rangen: ‘Na de oorlog
vernamen wij van onze collega en partizaan Remaut iets verschrikkelijks. Hij
zei dat hij van de partizanen op een bepaald moment opdracht gekregen had om in
onze O.6 een bom te plaatsen die op zee zou ontploffen. Sommigen namen het ons
blijkbaar kwalijk dat wij met Duitse soldaten aan boord uitgevaren waren. Maar
wij konden daar niets aan doen. Dat was gewoon de beurtrol en elk vissersschip
uit het konvooi moest beurtelings de rol van wachtschip op zich nemen. Het zat een aantal partijleden
misschien wel dwars dat wij in de oorlog goed ons brood verdienden met de O.6,
die ons uiteindelijk voor ander doeleinden in handen gekomen was, en dat
terwijl anderen het in de oorlog toch zeer moeilijk hadden. Maar het is niet
dat wij daar geen oog voor hadden. Wij gaven wel geld om onderduikers te
helpen, maar een aantal anderen zegden dan waarschijnlijk tegelijk: waar halen
die vissers eigenlijk al dat geld vandaan. Maar goed, Remaut had dus die opdracht gekregen en na de
oorlog zei hij me dat ook. Hij zij
“Ik heb dat niet over mijn hart kunnen krijgen, je moet je vrienden niet kapot
maken”. Die bekentenis was voor
Gerard trouwens de reden om zijn partijactiviteiten te stoppen. Begrijpelijk is
dat wel voor iemand die zo erg in de goeie zaak geloofd had. Zelf had ik daar
niet zo’n last van, maar ik was dan ook nooit zo’n vurig militant geweest. Lid van de Communistische Partij ben ik
gebleven tot in de jaren tachtig en ik ben nog veel naar de jaarlijkse feesten
van de Rode Vaan in Brussel geweest.’
Robert Deckmyn en Louise, jaren vijftig. |
En hoe is het verder met de O.6
gegaan, het scheepje dat bestemd was om ingeschakeld te worden in de
partijpropaganda, maar daar nooit de kans toe kreeg? Deckmyn: ‘In 1944 verkochten we het schip aan Pros Vandenberghe
(***) die het doorsluisde naar een Zeebrugse reder. In 1970 heb ik onze oude O.6
voor het laatst gezien. Het lag
toen in Nieuwpoort waar men er een pleziervaartuig van gemaakt had.’ De O.6 heeft Robert
Deckmyn hoe dan ook geen windeieren gelegd, want na de verkoop laat hij prompt
een nieuw schip bouwen, de O.61 die hij in 1950 voor de O.51 inwisselt. In 1960 vervangt hij deze op zijn beurt
door de O.79. In 1960 is Robert 55 en houdt hij het in de visserij voor
bekeken. Zoals zoveel Oostendse vissers rondt hij zijn zeemanscarrière af als
matroos op de ferryboten van de RMT (Regie voor Maritiem Transport).
Deckmyn rondt het gesprek af met een
anekdote:
‘Na de warme strijd van WO II volgde al gauw de koude oorlog tussen de USA en
de Sovjet-Unie. Een van de breukpunten daarin was de blokkade van Berlijn. De mensen waren toen erg bang. Ze zagen
een derde wereldoorlog op zich afkomen.
Het was in die dagen dat Pros Vandenberghe me bij zich riep. Daar bevonden zich toen ook twee rijke
Walen, waarschijnlijk fabrieksdirecteurs.
Zij zegden me dat ze de 0.61 wilden kopen voor het geval dat er weer een
oorlog uitbrak. Dit keer moest het
schip niet volgestouwd worden met propagandamateriaal, maar met proviand. Het moest verder gewoon aan de kaai blijven
liggen zodat die mensen onmiddellijk op de vlucht konden slaan zodra het Rode
leger alhier de grens
overtrok. Zo gezegd, zo
gedaan. Die Walen kochten het
schip en bleven ermee zitten, want gelukkig is die oorlog er nooit gekomen.’
Flor Vandekerckhove
(*) De term bootsjouwer
vindt zijn oorsprong in het verleden van kleine garnaalsloepen die, omdat ze
onder zeil voeren, naar hun plek in de haven moesten getrokken [gesjouwd]
worden. De vissers die vandaag hun kleine kustvissersvaartuigen tegen de
Oostendse Visserskaai aanmeren en hun waar aan de beroemde Oostendse Vistrap
verkopen, dragen nog altijd die historische naam.
(**) De O 6 Madeleine
Louise (voordien N 6) werd in 1937 op de Oostendse werf Hillebrandt
gebouwd. Motor Claeys 30 pk, NT:
0,67, BT: 9,59.
(***) Pros Vandenberghe was een bekende voorman in de visserij: stichter van Het Visserijblad en leidinggevend in tal van visserijgebonden ondernemingen en verenigingen.
(***) Pros Vandenberghe was een bekende voorman in de visserij: stichter van Het Visserijblad en leidinggevend in tal van visserijgebonden ondernemingen en verenigingen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten