dinsdag 2 juni 2015

Robert Deckmyn en het communistische propagandascheepje

In 1939 kregen de jonge vissers Robert en Gerard Deckmyn de kans een eigen schip uit te reden. Voor dat schip hoefden ze niets te betalen. Het geld werd hun geschonken door een Franse communist. In ruil moesten schip en bemanning zich inschakelen in de communistische propaganda. De Deckmyns hapten toe en werden zodoende toch wel zeer speciale reders ter zeevisserij. Ik interviewde Robert Deckmyn in november 1999. Het stuk verscheen in Het Visserijblad van 3 december 1999. Dat blad heb ik een kwarteeuw lang uitgegeven en in die tijd heb ik tientallen vissers bevraagd, maar het interview met Deckmyn was ongetwijfeld het meest merkwaardige dat ik ooit afgenomen heb. In de versie die u hier leest werden slechts enkele details veranderd. De tussentitels werden verwijderd.

Robert Deckmyn draagt zijn zoon
Pascal. Madeleine en Gerard kijken
toe.
Dit haast ongelooflijke, maar echt gebeurde verhaal start in 1939.  Robert Deckmyn (° 11 november 1914 – † 13 december 2004) vaart op de ‘grote ijzeren vaartuigen’, de zogenaamde visbakken, van de NV Motorvisserij (van de bekende redersfamilie Decrop) naar Spanje en de Witte Bank.  Eerder had hij voor de zogenaamde Pannenaars gevaren. Pannenaars waren kleine scheepseigenaars die vanuit de omgeving van het havenloze De Panne naar Oostende afgezakt kwamen om in die havenstad kleine houten motorschepen uit te reden.  Deckmyn: ‘Op de visbakken die naar IJsland voeren, heb ik nooit gestaan. Ik was echt een man van de kleine visserij, een echte bootsjouwer. (*)  Maar in 1939 waren er slechte marktprijzen in Oostende, onzekere inkomsten.  Dus koos ik voor vaart op grotere schepen die, om die slechte marktsituatie te ontwijken, hun vangst soms in Engeland gingen verkopen tegen vaste prijzen.  Voor de rest was ik een gewone jongen, een visser zonder kapitaal. Vader, ook visser, was op z’n tweeënveertigste verlamd geworden, dus moesten de kinderen hard werken.  Langs moeders kant kwam ik uit een familie van kleine reder-schippers.  Mijn grootvader reedde de O.5 uit, waarmee de familie in het begin van de Eerste Wereldoorlog naar Frankrijk had kunnen vluchten.  Het is overigens tijdens die vlucht dat ik in Calais ben geboren.  Maar we zouden het over de Tweede Wereldoorlog hebben.’
De jonge Robert Deckmyn is een visser zonder kapitaal. Hij is dan ook zeer verwonderd als zijn neef Gerard (†1988) hem vraagt of hij geïnteresseerd is om samen met hem een schip uit te reden: ‘Gerard — de witten — was echt wel een bijzondere mens. In 1935 had hij zich bij de Belgische Communistische Partij aangesloten. Hij stelde zich erg militant op en voor de oorlog had hij al op de kandidatenlijst van die partij gestaan.  Hij was dus een bekende Oostendse communist.  Goed.  Hij vraagt me dus op ik geïnteresseerd ben om samen met hem een schip uit te reden en in een adem voegt hij eraan toe dat ik daarvoor geen geld nodig heb. Het schip dat we zouden aankopen was er eentje dat de communisten zouden betalen en op onze naam zetten.  Waarom?  Frankrijk, Engeland en Duitsland waren in 1939 al in oorlog. De communisten beschouwden dat op dat moment als een oorlog tussen kapitalistische staten waar de arbeiders geen zaken mee hadden. Uiteraard had die houding alles te maken met het niet-aanvalspact dat de USSR en Duitsland getekend hadden.  En als de arbeiders er niets mee te maken hadden, dan moesten ze er ook niet in meevechten, zo was de redenering. Dus wilden de communisten in Frankrijk de arbeiders oproepen om de wapens neer te leggen. En omdat Frankrijk in oorlog was, was het uiteraard veiliger om de pamfletten in België te laten drukken. Gerard en ik zouden het materiaal dan met ons scheepje over de Franse grens smokkelen.’
— Gerard Deckmyn. —
Robert ziet dat avontuur wel zitten en hij ziet vooral zitten dat hij op die manier een eigen scheepje verwerft. In afwachting wordt hij alvast lid van de partij.  Hij komt terecht in een militante kern van vier bootsjouwers die zich in een partijcel georganiseerd hebben. Naast zijn kozijn Gerard treft hij daar de Oostendse vissers Edouard Pieters en Richard Remaut aan. ‘Wij waren gevieren bij de CP en hielden onze geheime vergaderingen op het strand.  Waar wij onder ons heel de visserij reorganiseerden.  We zouden de sector nationaliseren en elke visser zou in de toekomst met mooi onderhouden staatsscheepjes ter visserij trekken.  De Oostendse Visserskaai zou gerenoveerd worden en op die kaai zou veel plaats ingeruimd worden voor huisjes voorbehouden aan de vissers.  Maar voor de rest deden we niet veel aan politiek.  De andere vissers waren wel feestelijk gerust in onze ideeën. De bootjessjouwers zagen die nationalisatie van hun schepen uiteraard niet zitten en het vissersproletariaat op de visbakken bereikten we niet, die mensen waren daarvoor niet genoeg in politiek geïnteresseerd.  Als Gerard — de enige van de vier die wel in het openbaar over politiek sprak — een café binnenkwam zegden de klanten al van verre: “Godver, dien ertefreter is daar weer”.’
Maar hoe zat dat ook weer met die pamfletten?  ‘Op een dag komt er een Fransman naar ons toe, een man van de Franse Communistische Partij, maar wij spraken geen Frans, dus moest ik mijn echtgenote Louise erbij halen om te vertalen wat er aan de hand was.  Hij zei: je mag het schip hebben, maar je moet er wel pamfletten mee naar Frankrijk brengen.  En voor ons was dat goed.  We werden op die manier dus ingeschakeld in een  internationaal communistisch netwerk.  Louise moest zelfs waterdichte zakken naaien zodat we de pamfletten desgevallend overboord konden gooien als er controle opdaagde om ze nadien weer droog en onbeschadigd uit het water te vissen. Ongevaarlijk was het allemaal niet, want we moesten oorlogsgebied invaren, volgeladen met materiaal waarin wij de mensen opriepen om te deserteren.  Als we betrapt zouden worden dan stonden ons erge straffen te wachten, misschien zelfs de doodstraf.’
Robert Deckmyn in 1948.
Gerard en Robert verwierven er toch maar een eigen schip mee.  ‘Dat schip werd de 0.6 ‘Madeleine-Louise (**), zo genoemd naar onze beider echtgenoten.  In afwachting dat de pamfletten zouden komen, gingen Gerard en ik er alvast mee in zee om er op vis en op garnaal te jagen.  Aan boord kreeg ik heel de tijd door politieke vorming van Gerard.  Hij was er heilig van overtuigd dat de arbeiders de wapens zouden neerleggen en dat ze in een en dezelfde beweging de macht zouden grijpen.  Want de mensen waren nu, zo zei hij, niet meer zo dom om, zoals in ‘14-’18, aan een oorlog mee te doen waarin hen niets dan ellende te wachten stond.  Neen, ze waren nu beter opgeleid en er was vooral de U.S.S.R. die hen als baken en voorbeeld diende. Neen, het socialisme was echt iets voor zeer binnenkort.’  En toen barstte ook in België de oorlog los:  ‘Gerard was formeel: nu komt de revolutie, want het volk is ontevreden, de werkloosheid is groot enzovoort.  Er was voor ons dan ook geen sprake van dat we zouden vluchten.  Héél de vissersgemeenschap vluchtte naar Engeland maar wij niet, wij bleven hier op post om te wachten op de opstand van de arbeiders… die maar niet kwam, zodat we uiteindelijk toch hals over kop naar Frankrijk moesten vluchten.  En neen, de O6 had geen enkel pamflet moeten smokkelen, ook al omdat de oorlog bliksemsnel om zich heen greep.’
In 1940 komen De Deckmyns alweer naar Oostende terug.  Hun scheepje zijn ze in Frankrijk aan de Duitsers kwijtgeraakt.  Robert en Gerard gaan voor hun dagelijkse bete brood bij de bezetter werken. Van enige communistische partijwerking is nauwelijks sprake.  Maar op een dag komt Bob Dubois in Oostende spreken.  Hij is de man die de partij in oorlogstijd weer op de rails moet zetten.  Hij vertelt de leden over het niet-aanvalspact tussen Hitler en Stalin, een overeenkomst waarmee de basisactivisten (voor de oorlog gepokt en gemazeld in het antifascisme) het zeer moeilijk hebben.  Gisteren was nazi-Duitsland de gevaarlijkste vijand en vandaag zou de Franse staat plots even slecht zijn als de Duitse?!  Dubois moet het voetvolk ervan overtuigen dat Stalin heel goed weet wat hij aan ’t doen is.
Robert Deckmyn, in de
jaren negentig.
Intussen woedt de oorlog.  Het niet-aanvalspact tussen Duitsland en de USSR blijkt een papier te zijn dat de Duitse legers niet belet zingend de Russische grens over te steken. Ook bereidt het gulzige Duitsland zijn inval in Engeland voor.  Bommen op Oostende!  Dus vlucht de familie Deckmyn naar het binnenland.  Eerst gaat Roberts zuster Esther met d’r echtgenoot Oscar Vanhee, daarna volgt de rest van de Deckmynclan.  In het landelijke Hansbeke blijft de familie het contact met organisator Bob Dubois behouden.  De man duikt zelfs onder bij de Deckmyns. Daar houdt Dubois nu heel andere speeches. Sinds de Duitsers Rusland binnengetrokken zijn, is de oorlog opeens weer een zaak van al de arbeiders ter wereld geworden.  Dubois organiseert nu het communistische verzet en hij doet dat goed, want de Duitsers loven een bedrag van 500.000 frank uit voor wie de man verklikt.
Diezelfde Dubois geeft nu aan Robert in Hansbeke de opdracht om door het ‘Sperrgebiet’ materiaal naar Oostende te smokkelen.  Deckmyn: ‘Dat waren pamfletten waarin opgeroepen werd daden van verzet te plegen. Dat ging van passief verzet (alleen maar werken wanneer de Duitsers toekeken, en niets doen van zodra ze hun rug gekeerd hadden), tot sabotage.’  Aan die pamflettensmokkel hangt een anekdote vast.  ‘In Oostende had ik bij de Duitsers een buitgemaakte Engelse battle dress gestolen en voor ik met die pamfletten vertrok, schilderde Louise die in ‘t zwart omdat je toch niet in de kleuren van het Engelse leger door bezet gebied kon reizen, zeker niet met een pak pamfletten tegen diezelfde bezetter onder je arm. Ik had daar niet zo meteen aan gedacht, maar in die zwarte Battle dress en met mijn schipperspet op zag ik eruit als iemand van de Zwarte Brigade, de organisatie van de collaborateurs.  Zo komt het dat ik, zonder dat ik goed besefte hoe dat kwam, gemakkelijk in Oostende geraakte.’  Hij doet dat drie keer.  En wordt door de controlerende Duitsers uitdrukkelijk ongemoeid gelaten, zelfs kameraadschappelijk gesalueerd.
Hoe zat het inmiddels met het scheepje dat in Frankrijk door de bezetter opgeëist was? Robert zag het onverwacht opdagen in Oostende en hij ging het prompt terugeisen bij de Duitse marine.  Hij ving bot, maar Gerard en Robert kregen nu wel 10 mark per maand voor het gebruik van hun schip.  In 1941 had de bezetter het scheepje niet meer nodig.  De Deckmyns mochten hun vaartuig weer komen halen.  Was het de bedoeling om het uiteindelijk de bestemming te geven waarvoor het oorspronkelijk zou dienen? ‘Gerard had nu toch ook wel schrik gekregen — en met reden! — en verder stond de partijwerking in Oostende op een zeer laag pitje.’  Robert zelf had op een partijvergadering trouwens ook al het verwijt gekregen dat hij eigenlijk maar een lauwe revolutionair was. In elk geval was het politieke vuur bij beide vissers flink gekoeld, ook omdat het Duitse leger oppermachtig leek. Er werd wel gevist. ‘Dat vissen gebeurde in konvooien van een tiental vissersschepen.  Daarbij was telkens een schip dat Duitse soldaten aan boord had, of gewapende collaborateurs, kwestie van de boel een beetje in het oog te houden. Enorm veel vissers waren gevlucht naar Engeland, er waren handen te kort in de visserij. Dus ging iedereen mee in zee: coiffeurs, timmerlui, winkeliers… echt iedereen kwam in de visserij terecht.  In ‘t najaar ging dat richting Frankrijk, tot voor Grevelingen omdat daar enorm veel haring zat.’
In 1942 verhuisden de Deckmyns weer uit Hansbeke naar Oostende, want ze hadden hun scheepje terug.  ‘De verhuizing werd gedaan door onze vriend Laurent Van Iseghem, een Duitsgezinde, die ons met zijn auto kwam halen. Zonder dat Laurent ‘t wist verstopte Dubois wel tienduizend pamfletten in ‘s mans auto. Maar zoals gezegd: Gerard had intussen de schrik te pakken. En niet zonder reden.  Hij had al contacten met joden gehad en had over de kampen gehoord, oorden waar je maar beter uit weg kon blijven. Verder had hij al van de zwarthemden aan boord van de konvooien gehoord dat als het van hen afhing hij al aan ‘t einde van zijn leven zou gekomen zijn, want zij kenden hem en z’n politieke voorkeuren al van voor de oorlog.  Hij had dus groot gelijk om schrik te hebben. Het resultaat was dat hij in Oostende al die pamfletten, die wij uit het binnenland gesmokkeld hadden, vlug in de kachel verbrandde.’
In Oostende werd inmiddels ook wel het verzet op punt gezet.  ‘Men zegde dat het verzet aan de kust het Onafhankelijkheidsfront was, en onder leiding van de communisten stond, maar erg duidelijk was dat allemaal niet, want er werden natuurlijk geen lidkaarten verdeeld. Het was allemaal geheim en niemand wilde daar ook meer over weten dan strikt noodzakelijk was, want hoe meer je wist hoe gevaarlijker het was. Tegelijk moet ik zeggen dat het eigenlijk ook niet veel om het lijf had.  We kwamen samen en we praatten, net zoals we dat voor de oorlog gedaan hadden.  Naarmate de oorlog vorderde en het tij keerde werden veel Oostendenaars weer naar het binnenland gestuurd.  Daaronder bevonden zich ook veel vissers, want de Duitsers betrouwden de vissers niet. Zeker niet deze van het type Gerard. De Engelsen waren immers op komst en de Engelsen, dat waren ook veel Vlaamse vissers die gevlucht waren en waarmee de thuisblijvers al te graag zouden verbroederen.  Gerard en ik werden dus verzocht onze biezen te pakken.’  Dus trokken de Deckmyns weer landinwaarts, deze keer naar Knesselare.  Hun scheepje namen ze nu via de binnenwateren met zich mee.
Gerard Deckmyn en Madeleine tijdens de
oorlogsjaren, in Gansbeke.
Visser Remaut was intussen een volwaardig partizaan geworden.  Hij deed wel degelijk meer dan praten. Hij was betrokken bij een kern van communisten in Kortijk waarvan de alomtegenwoordige Bob Dubois het kopstuk was.  Daar werd beraadslaagd over echte sabotagedaden.  Zo was er die vergadering waarop men zou beslissen hoe en wanneer een Duitse legertrein zou ontsporen. Op weg naar die vergadering ziet Remout in de omgeving verdacht veel soldaten. Hij kiest het zekere voor het onzekere en beslist om niet naar het vergaderlokaal te gaan. Goeie beslissing, want heel de groep werd in het lokaal door de Duitsers ingerekend. Remaut ontsnapt op het nippertje. 
Maar de bezetter zal het nu niet lang meer uitzingen.  Gerard Deckmyn krijgt er weer moed in en verlaat het landelijke Knesselare om mee te werken aan de bevrijding van Oostende. Robert daarentegen blijft in ‘t binnenland ‘om op de vrouwen te passen’.  Kort nadien wordt Oostende door de Canadezen bevrijd. ‘We schrokken toch wel toen we vervolgens zagen hoe Gerard op een moto Knesselare binnengereden kwam. Hij had een Duitse soldaat bij zich die hij krijgsgevangen gemaakt had. Roekeloze daad was dat, want de Duitsers waren nog maar net uit het dorp vertrokken.’
Na de oorlog kent de Communistische Partij een korte periode van grote bloei.  Het roemrijke Sovjetleger dat de Duitsers verslaan heeft zorgt mee voor die populariteit.  In de eerste naoorlogse verkiezingen halen de Belgische communisten veel stemmen, ze tellen nu een pak volksvertegenwoordigers en ze zetelen mee in de regering, waar een communist minister van bevoorrading wordt.  De partij kan nu voor het eerst echt bovengronds gaan functioneren. Gedaan met de geheime vergaderingen op het strand!  Er wordt bijeengekomen in een publiek lokaal dat in de oorlog de vergaderingen van de collaborateurs en dat de communisten bij de bevrijding in beslag nemen.  (En dat later de Liberty wordt, het lokaal van de liberalen.) De Deckmyns zijn weer letterlijk en figuurlijk van de partij.  Dat blijkt ook uit de kandidatenlijsten van de eerste naoorlogse verkiezingen. Op de lijst van de Communistische Partij vinden we Louise Deckmyn (echtgenote van Robert), Madeleine Deckmyn (echtgenote van Gerard) en Esther Vanhee-Deckmyn (echtgenote van Oscar Vanhee).  Het waren blijkbaar de vrouwen van de bootsjouwers die het publieke werk op zich moesten nemen, want het waren ook de vrouwen die op zondag met het partijblad De Rode Vaan gingen colporteren. Dat colporteren heeft Louise nog tot diep in de jaren vijftig gedaan.
Naast onze vier bootsjouwers en hun echtgenoten waren er uit de Oostendse vissersgemeenschap nog die zich ter linkerzijde lieten opmerken: ‘In de Oostendse CP had je dan ook nog de moeder van Edouard Pieters, een garnaalverkoopster die ‘struftje’ genoemd werd, zij was een hevig militant partijlid en dan waren er ook nog Bert Eyland en zijn zoons die in de Oostendse vismijn werkten.’ 
Hebben Robert en Gerard in die oorlog hun leven gewaagd? Wel zeker, en het gevaar kwam soms uit eigen rangen: ‘Na de oorlog vernamen wij van onze collega en partizaan Remaut iets verschrikkelijks. Hij zei dat hij van de partizanen op een bepaald moment opdracht gekregen had om in onze O.6 een bom te plaatsen die op zee zou ontploffen. Sommigen namen het ons blijkbaar kwalijk dat wij met Duitse soldaten aan boord uitgevaren waren. Maar wij konden daar niets aan doen. Dat was gewoon de beurtrol en elk vissersschip uit het konvooi moest beurtelings de rol van wachtschip op zich nemen.  Het zat een aantal partijleden misschien wel dwars dat wij in de oorlog goed ons brood verdienden met de O.6, die ons uiteindelijk voor ander doeleinden in handen gekomen was, en dat terwijl anderen het in de oorlog toch zeer moeilijk hadden. Maar het is niet dat wij daar geen oog voor hadden. Wij gaven wel geld om onderduikers te helpen, maar een aantal anderen zegden dan waarschijnlijk tegelijk: waar halen die vissers eigenlijk al dat geld vandaan.  Maar goed, Remaut had dus die opdracht gekregen en na de oorlog zei hij me dat ook.  Hij zij “Ik heb dat niet over mijn hart kunnen krijgen, je moet je vrienden niet kapot maken”.  Die bekentenis was voor Gerard trouwens de reden om zijn partijactiviteiten te stoppen. Begrijpelijk is dat wel voor iemand die zo erg in de goeie zaak geloofd had. Zelf had ik daar niet zo’n last van, maar ik was dan ook nooit zo’n vurig militant geweest.  Lid van de Communistische Partij ben ik gebleven tot in de jaren tachtig en ik ben nog veel naar de jaarlijkse feesten van de Rode Vaan in Brussel geweest.’
Robert Deckmyn en Louise, jaren vijftig.
Robert Deckmyn doet er luchthartig over, maar toch was het ook na de oorlog niet evident om te sympathiseren met deze partij.  Dat ondervonden bijvoorbeeld Oscar Vanhee en echtgenote Esther Deckmyn die op een bepaald ogenblik wilden uitwijken naar de kolonie, maar daarvoor, omwille van hun vermeende politieke overtuiging, geen toelating kregen. Dat ondervond ook hun zoon Jan Vanhee die tijdens zijn legerdienst als matroos aan boord van een Belgisch marineschip De U.S.A. niet binnenmocht. Reden: zijn moeder had destijds op de kandidatenlijst van de Communistische Partij gestaan! 
En hoe is het verder met de O.6 gegaan, het scheepje dat bestemd was om ingeschakeld te worden in de partijpropaganda, maar daar nooit de kans toe kreeg?  Deckmyn: ‘In 1944 verkochten we het schip aan Pros Vandenberghe (***) die het doorsluisde naar een Zeebrugse reder. In 1970 heb ik onze oude O.6 voor het laatst gezien.  Het lag toen in Nieuwpoort waar men er een pleziervaartuig van gemaakt had.’  De O.6 heeft Robert Deckmyn hoe dan ook geen windeieren gelegd, want na de verkoop laat hij prompt een nieuw schip bouwen, de O.61 die hij in 1950 voor de O.51 inwisselt.  In 1960 vervangt hij deze op zijn beurt door de O.79. In 1960 is Robert 55 en houdt hij het in de visserij voor bekeken. Zoals zoveel Oostendse vissers rondt hij zijn zeemanscarrière af als matroos op de ferryboten van de RMT (Regie voor Maritiem Transport).
Deckmyn rondt het gesprek af met een anekdote: ‘Na de warme strijd van WO II volgde al gauw de koude oorlog tussen de USA en de Sovjet-Unie. Een van de breukpunten daarin was de blokkade van Berlijn.  De mensen waren toen erg bang. Ze zagen een derde wereldoorlog op zich afkomen.  Het was in die dagen dat Pros Vandenberghe me bij zich riep.  Daar bevonden zich toen ook twee rijke Walen, waarschijnlijk fabrieksdirecteurs.  Zij zegden me dat ze de 0.61 wilden kopen voor het geval dat er weer een oorlog uitbrak.  Dit keer moest het schip niet volgestouwd worden met propagandamateriaal, maar met proviand.  Het moest verder gewoon aan de kaai blijven liggen zodat die mensen onmiddellijk op de vlucht konden slaan zodra het Rode leger alhier  de grens overtrok.  Zo gezegd, zo gedaan.  Die Walen kochten het schip en bleven ermee zitten, want gelukkig is die oorlog er nooit gekomen.’
Flor Vandekerckhove

(*)  De term bootsjouwer vindt zijn oorsprong in het verleden van kleine garnaalsloepen die, omdat ze onder zeil voeren, naar hun plek in de haven moesten getrokken [gesjouwd] worden. De vissers die vandaag hun kleine kustvissersvaartuigen tegen de Oostendse Visserskaai aanmeren en hun waar aan de beroemde Oostendse Vistrap verkopen, dragen nog altijd die historische naam.
(**)  De O 6 Madeleine Louise (voordien N 6) werd in 1937 op de Oostendse werf Hillebrandt gebouwd.  Motor Claeys 30 pk, NT: 0,67, BT: 9,59.
(***) Pros Vandenberghe was een bekende voorman in de visserij: stichter van Het Visserijblad en leidinggevend in tal van visserijgebonden ondernemingen en verenigingen.