dinsdag 7 juli 2015

Woeste golven, trillende pennen


‘Nu zou ik wel honderd-zoveel mijlen zee willen ruilen voor een bundertje woeste grond — brandnetels, stekels, brem, het doet er niet toe. De wil van daarboven geschiede, maar ik hou het op een droge dood.’
William Shakespeare

‘Doch toen de tijd was gekomen, nadat vele malen de kringloop der getijden zich voltrok, dat hij overeenkomstig het raadsbesluit van de goden, naar huis zou kunnen gaan, naar Ithaca namelijk, was het nog niet gedaan met ellende en leed. Alle goden hadden medelijden met hem, maar Poseidon niet. Vertoornd bleef hij op Odysseus de Vorst (…).’ Ik pluk die woorden van de eerste bladzijde van de Oddysea. Zo moet, zegt Homeros, een verhaal dat zich op zee afspeelt geschreven worden. Nadat de lezer denkt dat alle leed geleden is, begint het daar nog maar, want de woede van de zeegod is machtiger en hardnekkiger dan alles wat we ons daarbij aan de wal kunnen voorstellen.
Degenen die het genre van de zeeroman gescherpt hebben, hebben goed geluisterd naar de dichter. Jan de Hartog past dat Homerische programma 2800 jaar later nog altijd toe, in Hollands Glorie en in al die andere boeken die hij daarna geschreven heeft en die eveneens Hollands Glorie hadden kunnen heten: ‘Wie dacht, dat het ergste nu voorbij zou zijn, is er naast. De wind neemt weliswaar niet toe in de loop van de nacht, er komen zelfs sporen van vermoeidheid in het waaien, zo tegen de dageraad; maar de deining wordt steeds hoger en verwarder, naarmate zij het open water bezeilen. Het is op het laatst geen staan meer aan dek, zo gaat de schuit te keer; omdat zij vast op het roer blijft liggen en er geen verandering van zeil voor de deur staat, binden Jan Wandelaar en Kees de Kaap zich vast bij het stuur. Van koers varen kan geen sprake zijn; de lawine van tuigage heeft het kompas de kop ingedrukt en het rad een paar tanden uitgeslagen (…)’

Het heeft overigens lang geduurd vooraleer de verhalenschrijvers Poseidons toorn goed konden beschrijven. In het essay Enige proefjes zout water vraagt Simon Vestdijk zich af hoe dat komt: ‘Zoveel is zeker, dat Defoe de eerste was om de zee als romanmotief te ontwoekeren aan het grote vacuüm van na Homerus, gevuld slechts met de zakelijkheid der kronieken en de optelsommen der zeeslagen (…) De naam Daniël Defoe vertegenwoordigt het punt op de desbetreffende literaire ontwikkelingslijn, waar de zee in voldoende mate van haar ‘gruwelijkheid’ — eventueel gecamoufleerd als ‘onbelangrijkheid’ — was ontdaan om als achtergrond van een verhaal te dienen (…).’ Defoe, dat is voor ons Robinson Crusoe, het personage dat op een desolaat eiland terechtkomt. Het boek beschrijft ‘s mans pogingen om in de wildernis een bestaan op te bouwen. Maar een echte zeeroman is het daarmee nog niet. Het is zoals Vestdijk zegt: de zee is in dat boek alleen maar de achtergrond van het eiland waarop Crusoe zijn avonturen beleeft. Het duurt daarna nog meer dan honderd jaar vooraleer er een echte zeeroman gepubliceerd wordt. Het is Herman Melville die met de eer gaat lopen en wie Melville zegt, denkt Moby Dick. Over dat boek valt veel te zeggen, maar ik heb dat elders al gedaan, en de zin vergaat me om het hier nog eens over te doen. In de blog van De Laatste Vuurtorenwachter vind je hier het eerste deeltje van een reeks van vijf dat het over dat magistrale werk heeft, een boek dat vandaag trouwens nog erg leesbaar èn herkenbaar is! En ja, ook in dat boek weerklinkt het programma van Homeros: ‘De wind wakkerde aan tot gierend; de golven kletsten hun schilden tegen elkaar; de storm brulde, bliksemde en kraakte in volle hevigheid om ons heen als een witte prairiebrand waarin wij zonder verteerd te worden, in lichterlaaie stonden, onsterfelijk in deze kaken des doods! Vergeefs praaiden wij de andere sloepen; je kon net zo goed naar de gloeiende kolen door de schoorsteen van een vlammend fornuis brullen als die sloepen praaien in een storm. Intussen werden het voortgestuwde schuim, de jagende wolken en de mist donkerder met de schaduwen van de nacht; er was geen spoor van het schip te zien. Door de aanzwellende zee liepen alle pogingen om de sloep uit te hozen op niets uit. De riemen waren onbruikbaar als aandrijfmiddelen en dienden nu als reddingsboeien.’
Na Moby Dick is het niet zo moeilijk meer. Het thema van een bemanning die overgeleverd wordt aan de passies van de kapitein is schier onuitputtelijk. En omdat de mannen van het schip niet weg kunnen is er ook de garantie dat de conflicten zich tot op grote hoogte ontwikkelen. in Treasure Island (Schateiland) brengt de Schot Robert Louis Stevenson de roman van een bemanning tot volmaaktheid. Andere grote namen uit het genre zijn John Masefield met The Bird of Dawning en Joseph Conrad die De neger van de Narcissus schrijft. Van die Conrad heb ik een bundel verhalen van de zee. Ook in De Typhoon wordt het pas erg nadat je denkt dat het ergste voorbij is. In dat boek begint er onverwachts een storm te razen. Dat gebeurt in die verhalenbundel op bladzijde 204. ‘Nauwelijks had hij getracht de deur te openen, of de wind greep haar in zijn baldadige vuist. Zich vasthoudend aan de klink werd hij over de drempel naar buiten gesleurd.’ Drie bladzijden verder begint een nieuw hoofdstuk, maar de storm is niet voorbij, integendeel. ‘Terwijl hij met luider stem verklaringen deed aan zijn kapitein, breidde zich plotseling zwarte duisternis uit over de nachtelijke hemel. Zij viel in hun gezichtsveld als iets tastbaars. Het was alsof de reeds getemperde lichten der wereld geheel werden uitgedraaid.’ Op pagina 211 is de storm nog steeds aan ’t razen: ‘De bewegingen van het schip overtroffen alles. De hulpeloosheid waarmee het heen en weer werd gegooid was angstwekkend; het stampte alsof het in een lege ruimte dook en telkens een muur vond waar het tegen op botste.’ Verder: ‘Op sommige ogenblikken stroomde de lucht tegen het schip, alsof ze door een tunnel werd gezogen, met een saamgeperste, massieve kracht, die de Nan Shan uit het water scheen te lichten en een ogenblik zwevende te houden, trillend van voor tot achter. En dan begon het stampen en slingeren weer, alsof de wind haar had laten terugvallen in een ketel ziedend water.’ Op de volgende bladzijde vernemen we dit: ‘De Nan Shan werd door de storm geplunderd met zinneloze, vernielende woede: stormzeilen uit extra seizings gescheurd, dubbel-geregen zonnetenten weggeblazen, brug schoongeveegd, pressings gebarsten, relings verbogen, lichtbakken vermorzeld — en van de sloepen waren er al twee weg. Zij waren verdwenen zonder dat iemand het gehoord of gezien had.’ Bladzijde 215: ‘De zeeën schenen van alle kanten uit het duister toe te schieten om haar te houden op de plek, waar zij bijna was ten onder gegaan. Haat was er in de wijze, waarop zij werd mishandeld; wreedheid in de
slagen, die er vielen. Zij geleek een levend wezen, dat voor een woedende menigte werd geworpen: heen en weer gesmeten, geslagen, omhooggetrokken, neergesmakt, getrapt.’ U begrijpt dat het nog een eind doorgaat, ook na bladzijde 219 waar weer een nieuw chapiter begint. En ook na pagina 243 in alweer een nieuw hoofdstuk. En dan op bladzijde 255, vierenveertig pagina’s nadat de storm van start gegaan is, staat daar opeens, jawel, het Homerische programma: ‘Het ergste moest dus nog komen’.
Dat ergste hoeft overigens niet altijd een storm te zijn. Dat leert ons Edgar Allan Poe in Het reisverhaal van Arthur Gordon Pym: ‘De brik kwam langzaam dichter bij ons en nu ook met een wat vastere koers dan daarvoor en — ik kan over deze gebeurtenis niet kalm verhalen — onze harten begonnen wild te kloppen, we schreeuwden zo hard we konden en dankten God uit het diepst van onze ziel voor deze volledige, onverwachte en glorieuze verlossing die zo tastbaar op was komen dagen.’ Goed nieuws dus, of toch niet: ‘Maar plotseling en totaal onverwachts kwam er over de oceaan vanaf het vreemde schip (dat nu dicht bij ons was) een geur vans tank overgewaaid waarvoor op de hele wereld geen naam bestaat — waar men geen notie van heeft — hels — absoluut verstikkend — onverdraaglijk, onvoorstelbaar.’ Het schip komt dichter en wat blijkt? ‘Vijfentwintig of dertig lichamen, waaronder die van een aantal vrouwen, lagen tussen de wulf en het kombuis verspreid en verkeerden in het laatste en meest walgelijke stadium van verrotting. We konden duidelijk zien dat niemand op dat verdoemde schip nog in leven was! Toch konden we het niet laten om de doden om hulp te roepen! Ja, op dat trieste moment smeekten we lang en luid dat die zwijgende en misselijk makende beelden zouden blijven en ons niet alleen zouden laten om net zo te worden zoals zij. We smeekten in hun gezelschap opgenomen te mogen worden!’ Die episode sluit Poe af met de woorden ‘— maar ik zal me verder van commentaar onthouden.’ Dat blijkt een leugentje te zijn, want na deze passage volgen nog 137 bladzijden verschrikkingen.
Wie wil nu eigenlijk zo’n gevaarlijk zeemansbestaan leiden? Welke mens is het die de toorn van Poseidon trotseert? Een mens vraagt het zich af. Jacob Brouwer, de scheepstimmerman die de hoofdrol speelt in Arthur Van Schendels boek Het fregatschip Johanna Maria is een eenzaat. Hij heeft kind noch kraai en de enige persoon waarmee hij zich ooit verbonden gevoeld heeft, zijn zuster — die wellicht niet toevallig Johanna heet — is overleden. Het enige wat hem rest is het schip waarop hij werkt. Die trouw maakt van hem een zonderling. Conrads boek De neger van de Narcissus zegt het al in de titel: het centrale personage is een ‘neger’! Robinson Crusoe is een banneling. Kapitein Ahab uit de Moby Dick heeft zijn been verloren, wat hem afzondert van de tweebenige mensen waar hij overigens geen zier om geeft. De schipper van Het lichtschip van Siegfried Lenz is een lafaard die niet aan de wal durft te leven. Querelle, de zeeman uit de gelijknamige roman van Jean Genet is een perverse moordenaar.  De commodore uit de roman van Jan de Hartog is een gepensioneerde en dus uitgerangeerde kapitein die tegen beter weten in een slecht schip wil voeren. Gale, het hoofdpersonage uit Het dodenschip van B. Traven is een staatloze. Zo zegt de consul van de Verenigde Staten tegen zeeman Gale: ‘Het feit dat u hier voor mij staat vormt voor mij niet het bewijs dat u geboren bent.’  Geen geboortebewijs, dan ook geen paspoort, geen werk, geen inkomen, tenzij… aan boord van zo’n dodenschip dat Gale aan de hel van Dante laat denken: ‘Wie hier binnengaat / Diens naam wordt door de wind verjaagd / Hij is niet meer.’ Al de antihelden uit de zeeromans blijken uitgestotenen te zijn, outcasts. Merkwaardig is dan ook de titel van een roman van de Japanse Yukio Mishima, Een zeeman door de zee verstoten. Tja, wanneer een zeeman ook nog eens door de zee verstoten wordt dan is hij een outcast in ‘t kwadraat. 
Die outcasts kiezen zee omdat de wal hen evenmin van storm kan sparen. In Scheepsberichten laat E. Annie Proulx het hoofdpersonage, R.G. Quoyle, terugkeren naar de plek waar hij is opgegroeid. Die plek ligt vlak aan zee. Daar vindt hij zijn ouderlijke huis weer. Dat hangt vast aan kabels om het in weer en wind op zijn plaats te houden, wat ons duidelijk maakt dat Quoyle ook aan de wal niet aan Posseidons toorn is kunnen ontsnappen. Op een omgekeerde manier zie je dat ook in Zout op mijn huid van Benoîte Grault. Daarin is de liefde voor zeeman Gauvin stormachtiger dan wat de Parijse intellectuele ooit met een landman had kunnen beleven; een zoete storm, dat wel, maar desalniettemin. Trouwen doen ze elk met een ander, maar de storm die ze samen beleven blijft voortduren, zoals Homeos het heeft voorgeschreven. Lang nadat ze met die andere getrouwd zijn, komen ze nog samen klaar: ‘We hadden de hele nacht nodig om ons van ons verlangen te verlossen.’
Flor Vandekerckhove


The Giant Wave - The Perfect Storm (3/5) Movie CLIP (2000) HD