De opening van de heropgebouwde vismijn in 1951 ging gepaard met grote feestelijkheden. In de Opex werd een openluchtbal georganiseerd. |
De
visserijbedrijvigheid in Oostende speelde zich tot in de vroege jaren dertig
van vorige eeuw af in de stad. Daar
lag de vismijn, in de volksmond 'de cierk', daar meerden de schepen
aan, daar vertrok de ‘vistrein’ die het voedsel tot ver in
Europa bracht.
De Oostendse
visserij was aan het begin van de XXste eeuw geweldig aan ‘t
groeien. De stad werd te klein voor al die bedrijvigheid.
Daarenboven stond de visserij er ook de ontwikkeling van het toerisme in
de weg. ‘Al op 20 maart 1907 had de
voorzitter van de Handelskamer in de algemene vergadering gepleit
voor het bouwen van een nieuwe vissershaven met vismijn aan de oostkant
van de havengeul naar het voorbeeld van de
buitenlandse vissershavens. Een studiecommissie, aangesteld door het stadsbestuur,
bezocht verscheidene vissershavens in Engeland en op het vasteland en bracht
verslag uit in juli 1907. (…) Het was juli 1911 als de regering, na herhaalde
malen geweigerd te hebben, toch besliste dat er een nieuwe vissershaven zou
komen ten oosten van de havengeul. Deze beslissing werd geconcretiseerd in
artikel 3 van de conventie van 12 augustus 1912, gesloten tussen de stad
Oostende en de Belgische Staat, onder minister van Openbare Werken Aloïs van de
Vyvere. Niettegenstaande de minister bekwame spoed had beloofd voor de
uitvoering, zou het nog meer dan 20 lange jaren duren vooraleer de nieuwe
vissershaven te Oostende zou ingewijd worden.’ (1)
Daar zat WO I
natuurlijk voor veel tussen. De Duitse legers trokken op 15 oktober 1914 de stad
binnen. De haven zou daardoor aan beschieting bloot komen te staan. In
de inmiddels verdwenen oud-vuurtorenwijk, ten oosten van de stad, het gebied
dat we nu de Oosteroever noemen, alleen al vallen 38 dodelijke
burgerslachtoffers.
Op 22 en 23 april
1918 mislukte een Britse aanval vanuit zee. De schepen Sirius en Brillant,
die in de havengeul tot zinken gebracht zouden worden, misten de geul en
strandden ter hoogte van de halve maan. In de nacht van 9 op 10 mei 1918 had
een nieuwe poging plaats. Toen werd de Vindictive
tot zinken gebracht ter hoogte van de vroegere seinpost van het oosterstaketsel
(zonder dat het wrak evenwel de doortocht in de haven kon belemmeren).
Naast de Vindictive lagen en in de geul nog
andere wrakken: de oude pakketboot Flandre
die in 1914 in Oostende achtergelaten werd en de embaggermolen Schelde. De bodem van de havengeul
was ook twee meter dichtgeslibd, het westerstaketsel vertoonde een bres van 15
meter en in het oosterstaketsel waren er twee grote bressen. Bovendien hadden
de Duitsers tijdens hun aftocht
in 17 oktober 1918 heel wat schade toegebracht aan de haveninstallaties en
hadden ze op vele plaatsen schepen tot zinken gebracht. De getij- en
havenlichten waren vernield, alsook de vuurtoren die al op 7 september 1915 omvergeschoten
werd. In het Montgommerydok waren er drie vissersschepen
gestrand. In de oude handelsdokken lag er een vissersboot gezonken in de
sluiskolk en de deuren van de sluis waren beschadigd. De lijst is verre van
volledig.
‘Op de conferentie
van Kales op 10 november 1918, werden de Engelsen gelast met de herstelling van
de Belgische havens. De “Salvage section” van de Britse Admiraliteit, onder
bevel van Commodore sir Fred Young werd met de opdracht belast.’ (2)
Terwijl die opruimingwerken aan de gang waren, werden ook de
plannen voor een nieuwe vismijn weer ter hand genomen. ‘Op 26 juni 1921
werden plannen een lastenboek goedgekeurd door minister Anseele.
(…) De aanbesteding voor de bouw van de vismijn had plaats in
augustus 1928. Het lastenboek werd goedgekeurd door minister Hendrik
Baels. (…) De werken duurden van 30 maart 1929 tot 17 februari
1932. (…) Na heel wat moeilijkheden van technische aard kon de vissershaven eindelijk ingehuldigd worden op 15 september 1934.’ (3) De inhuldiging was
een grote gebeurtenis en de feestelijkheden duurden drie dagen. De verdere
afwerking van de vismijn duurde nog tot 1939. (4)
De stad Oostende had hard te lijden onder het geweld van WO II. Ook de vismijn op de Oosteroever werd vernield. (Uitg. Nels & De Meester.) |
De sector verhuisde
naar de Oosteroever en de cierk werd in 1938 gesloopt. Enkel de ‘bootsjouwers’
bleven het Schuildok in de stad als vaste meerplaats gebruiken. ‘De nieuwe vismijn was een modern complex,
met lange, overdekte verkoophallen en een loskade die plaats bood aan meerdere
vaartuigen. De vissersvloot telde inmiddels 270 eenheden, waarvan 150 in
Oostende gebouwd, de aanvoer steeg en de visserij floreerde. In 1935 voerde men
in Oostende alleen al ca. 20 duizend ton verse vis en ca. 12 duizend ton haring
aan (ter vergelijking: in 2003 bedroeg de totale visaanvoer in Oostende ca 6
duizend ton).' (5)
De nieuwe vismijn
was pas in 1934 geopend en enkele jaren later, in 1940, was het alweer oorlog.
Tussen 21 en 28 mei 1940 werden Oostende en de haven zwaar bestookt door de
Duitse luchtmacht. De ravage was enorm. 166 mensen, waaronder 34 Oostendenaars,
werden gedood. 1500 Oostendse gebouwen werden vernield of zwaar beschadigd.
Vernietigd was omzeggens heel de
Kapellestraat. Het Stadhuis en de Openbare Bibliotheek gingen in vlammen op. De
hotels op de dijk die niet vernietigd waren werden dichtgemetseld en werden
deel van de Atlantikwal. Ook de vismijn was vernietigd. Vissen was alleen nog
toegelaten in de kustwateren en onder militaire begeleiding.
Na de oorlog werd
alles heropgebouwd. In afwachting werd de vis verkocht in een haastig
opgetrokken gebouw langs wat nu de Hendrik Baelskaai heet. Deze tijdelijke
vismijnhal werd omwille van de modderige ondergrond de ‘sliekmiene’ genoemd.
In 1949 werd de
nieuwe vuurtoren in dienst genomen. Ook de zwaar getroffen vismijn werd
heropgebouwd. Hij werd op 22 juli 1951 door koning Boudewijn ingehuldigd. De
Oostendse visserij was weer eens in feest, op de Opex werd naar aanleiding van
de inhuldiging van de vismijn zelfs een heus openluchtbal georganiseerd.
Nooit was er zoveel
visserijbedrijvigheid in Oostende als tijdens de jaren vijftig en zestig. Ook
vandaag zijn er nog altijd mensen die zich de tijd herinneren waarin de vismijn
haast te klein was om er alle vangsten in onder te brengen. Vanaf de jaren
zeventig werd het duidelijk dat de gouden tijden voorbij waren. De neergang zou
zich in de daaropvolgende decennia verder zetten. De overbevissing begon zijn
tol te eisen; IJsland ging haar visgronden voor de buitenlanders afschermen; de
haringvisserij werd enkele jaren verboden (en kon nadien niet op
gang getrokken worden); de aanvoercijfers daalden en daarmee ook de tewerkstelling.
Het centrum van het visserijbedrijf verlegde zich van Oostende naar Zeebrugge.
De Europese Unie begon de vloten van de lidstaten te ‘downsizen’, waardoor het aantal schepen nog eens danig verminderde;
almaar strengere quotaregelingen maakten van de visserij een twijfelachtige
zaak; riante slooppremies hielpen de reders om de visserij te verlaten;
Nederlandse schippers die de dure quotaregelingen in eigen land wilden ontwijken
kochten Belgische rederijen op en namen de Belgische visquota mee naar
Nederland…
De kapitaalinbreng
van de NV Zeebrugse Visveiling (1988) was ook de start van een meedogenloze
competitie om zich de resterende brokken van de Belgische visserij toe te
eigenen. In die bijzonder vuil gestreden concurrentiestrijd moest eerst de Oostendse rederscoöperatieve (OVA)
de duimen leggen (2003) en later ook het autonoom gemeentelijk visbedrijf
Exploitatie Vismijn Oostende.
Luchtopname omstreeks 1938 van de vismijn op de Oosteroever. Na WO II werd de vismijn heropgebouwd, maar dan wel in een kleinere versie van het gebouw dat we op de foto zien. (Foto uitgave Albert.) |
De kapitalisten van
de Zeebrugse Visveiling namen in oktober 2010 de Oostendse vismijn over en
verwierven zodoende een quasi monopolie op de in België aangevoerde vis. (6)
Veel
vismijngebouwen die door deze neergang inefficiënt geworden waren stonden er
verwaarloosd bij; eerdere renovatiepogingen (o.a. plannen om een koelvloer aan
te leggen; nieuw opgerichte samenwerkingsverbanden om de pakhuizen te
hernieuwen…) stuitten op weerstand, ze werden afgevoerd of op de lange baan
geschoven; later werden veel pakhuizen ingepalmd door diensten (VLIZ, IOC…) die
niets met de visaanvoer en –verkoop te maken hebben; in een aantal andere pakhuizen
werden viswinkels ondergebracht.
De Vlaamse
Visveiling zegde de site te zullen heropbouwen. Een kleinere, maar efficiënte
vismijn, omringd door visverwerkende bedrijven, zou de sector in Oostende
verankeren. Tot vandaag zijn
die plannen evenwel dode letter gebleven. In Oostende groeit de scepsis.
Flor Vandekerckhove
(1) Raymond Vancraeynest, De geschiedenis van de rederij Aspeslagh – Deceuninck.
(2) Raymond Vancraeynest, Nieuwe vismijn 50 jaar. In Ter Cure Bredene, Jaarboek 1984. p.137-138.
(3) Louis Vande Casteele, De bouw van een nieuwe vissershaven en
vismijn in Oostende. In Ruimschoots III/2013, p.6 e.v. (Artikel verkeerdelijk
toegeschreven aan Ferdinand Gevaert.)
(4) Vancraeynest 1984, p.145-149.
(5) Frank Redant. Van “Cierk” tot “Miene, De geschiedenis van de
Oostendse vismijn. (www.vliz.be/docs/groterede/GR13_cierk_tot_miene.pdf). p.17.
(6) Een samenvatting van significante momenten van deze
concurrentiestrijd vindt u in Van de Zeebrugse naar de Vlaamse Visveiling, in HVB XII/2010, ps 8 e.v.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten