zondag 2 maart 2014

Vlaams kapitalisme vernietigt eigen vissersgemeenschap


Vlaanderen kende levendige vissersgemeenschappen.
Daar blijft nu niets meer van over.
In 1988 begon ik Het Visserijblad uit te geven, het tijdschrift van de vissersgemeenschap in Vlaanderen. Een kwarteeuw later is er van die gemeenschap niet veel meer te merken. Er heeft zich een kaalslag voorgedaan. Dat heeft uiteraard met internationale economische ontwikkelingen te maken, maar ook met het antwoord dat men daar in Vlaanderen op formuleert, met name een nationalistische politiek die, zonder het met zoveel woorden te zeggen, één weg volgt: eigen kapitaal eerst! Het blijkt, zo leren ons de feiten, een doodlopende weg te zijn.

Tot in 1987 waren de drie Belgische vismijnen op een soortgelijke manier georganiseerd. Zowel in Zeebrugge, Oostende als Nieuwpoort was de infrastructuur in handen van de overheid. De veilingactiviteiten waren niets anders dan een service aan de sector. In Nieuwpoort nam de stad die taak zelf op zich (dat doet ze daar vandaag nog steeds), in Oostende deed een rederscoöperatieve het (OVA, Onderlinge Visafslag) en in Zeebrugge was dat de ZVA (Zeebrugse Visafslag) waarin reders, kopers en de stad in gelijke mate participeerden. Er bestond geen concurrentie tussen de visveilingen. Ze organiseerden de visafslag ten voordele van de eigen vissersgemeenschap; een service.
Dat veranderde toen het kapitalisme zich in de Vlaamse visserij presenteerde. Dat gebeurde in 1988 toen een telg van de familie Pieters, bekend van het bouwbedrijf Pieters-De Gelder, de vismijn van Zeebrugge in handen kreeg. Zes maanden eerder had de Brugse gemeenteraad de erfpacht toegewezen aan de NV Zeebrugse Visveiling (ZV), een vennootschap opgericht door Marie-Jeanne Pieters, haar echtgenoot Ignace Becaus en Marc Bekaert.
In de sector had men het over een ‘schandaal’. De sorteerders die voorheen recht hadden op hun visjes bij het lossen (de zgn. deelvis), verloren dat voorrecht; een directeur werd al na enkele dagen ontslagen; de viskopers verzetten zich en richtten een aparte vereniging op. En niet alleen in de sector werd er over een schandaal gesproken. Er werd ook een boek over geschreven met de veelzeggende titel: Een Zeebrugse afrekening. (*)
Fred Wittevrongel, toen directeur van de Rederscentrale zei het in 1993 voorzichtig, maar tegelijk erg duidelijk: ‘Het kan toeval zijn, maar zoals velen opmerken, zijn de problemen begonnen, toen in 1987 de Zeebrugse Visveiling, een handelsvennootschap van mensen van buiten de sector, werd opgedrongen. Dat kan toch niemand ontkennen. Dit is gewoon een vaststelling.’
Het wantrouwen van de sector had een grond. De visserij had bij het begin van de vorige eeuw al eens ‘vennootschappen van mensen van buiten de sector’ in haar midden zien komen. Die hadden toen geïnvesteerd in de stoomschepen. Toen die niet meer rendabel bleken te zijn was dat kapitaal ook weer uit de sector weggevloeid. De vissers zagen toen dat die kapitaalinbrengers alleen maar in de winst geïnteresseerd waren en niet in de vis. De visserij was daarna, tot in 1988, in handen van kleine eigenaars gebleven die, gezien de opgedane ervaring, erg wantrouwig tegenover kapitalisten stonden.
De nieuwe ondernemers gingen er hard tegenaan, want kapitaal moet groeien. Daarvoor moest er uiteraard winst gemaakt worden en om dat te kunnen doen moest het volume dat in de vismijn omgezet werd toenemen, véél toenemen.
Maar in de sector wist iedereen dat de markt zou krimpen. De Europese Commissie (EC) legde de Lidstaten immers een vlootafbouw op (de opeenvolgende Meerjarige Oriëntatieplannen) en organiseerde strenge aanvoerbeperkingen (de quotaregeling). Je moest geen economie gestudeerd hebben om te weten dat de visserij daardoor zou krimpen.
In een krimpende markt kun je alleen maar groeien door het aandeel van anderen in te pikken. De groei van de ZV zou dan ook gebeuren door reders uit Oostende weg te lokken. Pieters en de haren deden dat meedogenloos. Wat in de visserij gedurende vele jaren organisch gegroeid was, kwam op de helling te staan.  De tegenstellingen van het kapitalisme kwamen erdoor ook bloot te liggen, althans voor wie dat wilde zien. Neen, dit zou niet goed aflopen.
Enerzijds werd de ZV wel de gangmaker voor de (door de EC opgelegde) modernisering van het vismijngebeuren: het is in de ZV dat de eerste rijdende veilingklok geïnstalleerd werd; de ZV zat als eerste op het internet; het was de ZV die als eerste overging tot het aantrekken van nieuwe aanvoerders en afnemers; de ZV liep vooraan in het opleggen van nieuwe kwaliteitseisen. Oostende volgde met vele jaren achterstand, soms zelfs later dan de kleine vismijn van Nieuwpoort.
Het was een concurrentiestrijd zonder tegenstand. In 2001 leek het er dan ook op dat de ZV in haar opzet zou slagen en dat ze de door haar gestarte concurrentiestrijd op één been zou winnen. In dat jaar werden er in Oostende nog slechts 4.000 ton visproducten aangevoerd, een achteruitgang van maar liefst 70% (!) i.v.m. wat daar in 1990 op de markt gezet werd.
De Oostendse vismijn werd daardoor een groot probleem voor de stad, een probleem dat jaarlijks massa’s geld kostte.  Om daar iets tegen te ondernemen werd er in 2000 een vismijnmanager aangesteld. Hij zou het Autonoom Gemeentelijk Vismijnbedrijf Oostende leiden. Manager Freddy Pollet deed dat met verve. In 2005 ging er in Oostende alweer 10.000 ton vis over de toonbank. De ZV kreeg voor het eerst af te rekenen met een ernstige binnenlandse concurrent.
Het spel werd nu van beide kanten hard gespeeld. Voor onze ogen ontplooide zich de verachtelijke cultuur van het concurrerende kapitalisme. De verwijten gingen over en weer, lobbyisten verspreidden leugens en valse geruchten, kinderachtigheden werden beantwoord met regelrecht haantjesgedrag, er werden klachten neergelegd en processen aangespannen, politici werden voor de kar van deze of gene gespannen, reders werden met alle (ook illegale) middelen van de ene naar de andere vismijn gelokt en weer teug.
De strijd werd verdubbeld doordat er twee tegenstrijdige maatschappijopvattingen tegenover elkaar kwamen te staan. In Oostende vonden ze dat de stad wel degelijk het recht had om in het eigen vismijnbedrijf te investeren. Waarom zou een stad op die manier geen werk & welvaart in eigen streek mogen creëren? In Zeebrugge zagen ze dat anders. Daar heette dat ‘het vervalsen van concurrentieverhoudingen’.
De Oostendse vismijn klom er hoe dan ook door uit het dal.  In 2001 werd maar 20% van de Belgische visaanvoer nog in Oostende afgezet, in 2006 was dat weer 43% geworden.  In 2007 was dat alweer 45%, en dat is ongeveer het percentage dat ook op de teller stond in 1988, toen het geweld van het kapitaal in de visserij voor ’t eerst voelbaar werd. Er was, zo bleek uit de feiten, twintig jaar geconcurreerd dat het een (on)lust was, er werd twintig jaar energie verloren, twintig jaar tijd verloren, want op ’t einde van de rit was alles weer… zoals voorheen! 
Intussen had de ZV ook bij de EC een klacht tegen Oostende ingediend. Gaandeweg werd duidelijk dat de Commissie de ZV hierin gelijk zou geven. Het startkapitaal dat de stad in het vismijnbedrijf geïnvesteerd had, zou inderdaad door de EC als ‘concurrentievervalsend’ verworpen worden. De Oostendse visserijschepen Yves Miroir zei daar in Het Visserijblad het volgende over: ‘Om de houding van de EC te begrijpen moeten we vreemd genoeg terugkeren naar de tijd dat het Europees parlement rood begon te kleuren. Ik verwijt de socialisten dat ze toen (met o.a. eurocommissaris Van Miert) een zeer liberale invulling gegeven hebben aan het Europees project. In dat liberalisme zou de overheid zich moeten afzijdig houden van al at de privésector zelf kan doen. Het is vanuit zo’n filosofie dat het startkapitaal van de Oostendse vismijn van tafel geveegd wordt als zijnde een concurrentievervalsende subsidie. (…) We moesten dus goed beseffen dat er ons een Europese veroordeling boven het hoofd hing. Spijtig, want ik blijf ervan overtuigd dat de Oostendse haven de beste keuze voor de Vlaamse visserij is.’
De Oostendse vismijndirectie had inmiddels nauwe banden met de vismijn van Urk gesmeed, de grootste visveiling van Nederland, een afslag die in handen van de sector gebleven was (wat bewijst dat de visserij zelf ook wel in staat was om passende antwoorden te formuleren op de moderniseringsdrift die in die tijd over de visserij hing). Er werd zelfs gedacht aan een fusie Urk-Oostende. Het zou m.i. een prachtige en levenskrachtige combinatie opgeleverd hebben: een samenwerking tussen een haven in het hoge noorden van Nederland en een andere in het zuiden van de Nederlanden.
Dat wilden de kapitalisten van de ZV tot elke prijs beletten. De lobbymachine zette zich in werking. Politici, die zich nooit eerder over de concurrentiedrang van de ZV beklaagd hadden, waren opeens van mening dat de concurrentie tussen Vlaamse vismijnen dodelijk was. In de gemeenteraad van Oostende leidde oppositielid Jean-Marie Dedecker de aanval tegen de door de stad opgezette veilingconstructie, op provinciaal niveau was het de provinciegouverneur zelve die zich voor de Vlaamse kapitalisten inzette en op regeringsniveau vond de ZV-directie een bondgenoot in minister-president Kris Peeters die van mening was dat het voor de natie beter was dat Oostende niet met een ‘vreemde’ vismijn samenwerkte, (ook al was die ‘vreemde’ vismijn in handen van de visserij, en was ze bijgevolg veel minder vreemd dan het kapitaal dat Marie-Jeanne Pieters in de sector ingebracht had). Neen, er moest ‘samengewerkt’ worden met het Vlaams kapitaal van de ZV. Lees: de belangen van de vissersgemeenschap moesten ondergeschikt worden aan die van het kapitaal!
De gouverneur had het statige Provinciaal Hof ter beschikking
gesteld. De overwinning van de kapitalisten was compleet.
In Urk voelden ze de druk, de Urker visserijgemeenschap haakte af en de vismijn van Oostende kwam in handen van de NV Zeebrugse Visveiling die zijn naam meteen veranderde in Vlaamse Visveiling.
Ik was erbij toen de ‘fusie’ in Brugge gevierd werd. In het statige Provinciaal Hof, dat gouverneur Breyne daarvoor ter beschikking gesteld had, werd op 5 november 2010 de champagne bovengehaald. De zaal zat overvol. Iedereen glunderde, de gouverneur nog ’t meest van al. Van officiële Oostendse zijde was er niemand. De Oostendse nederlaag was compleet en ze was pijnlijk.
Mij werd het daar meteen duidelijk: the winner takes it all ! Dat zag je aan de aanmatigende houding van de vismijnkapitalisten, waartoe inmiddels ook Noël Devisch, oud-voorzitter van de Boerenbond, toegetreden was. In welke bewoordingen de ‘fusie’ ook op papier gezet werd, dit zou slecht aflopen voor de Oostendse visserij.
Op dat papier zag het er nochtans goed uit. De Oostendse vismijn had de handdoek in de ring gegooid, maar de plaatselijke vissersgemeenschap had toch wel bewezen dat ze levenskrachtig was. De vismijn gewoon opdoeken bleek geen optie te zijn. Dat vond zijn weg naar de overeenkomst. De kapitalisten beloofden de aanvoerverhoudingen te respecteren. Bovendien zou er in Oostende gebouwd, gemoderniseerd en uitgebreid worden, blablablablabla.
De overeenkomst bleek evenveel waard te zijn dan het papier waarop het geschreven werd. De aanvoer in de Oostendse vismijn kelderde meteen en die in Zeebrugge steeg navenant, een bewuste strategie van de vismijnuitbaters. Van het nieuwe vismijngebouw dat Oostende beloofd werd, is tot vandaag nog altijd niets te zien.
Vlaamse verankering? It ’s capitalism, stupid!
Flor Vandekerckhove.

(1) Guido Muelenaer i.s.m. Philippe Bruel. Een Zeebrugse afrekening. Achter de schermen van de Belgische visserij. 1993.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten