Vlaanderen kende levendige vissersgemeenschappen. Daar blijft nu niets meer van over. |
Tot in 1987
waren de drie Belgische vismijnen op een soortgelijke manier georganiseerd. Zowel in
Zeebrugge, Oostende als Nieuwpoort was de infrastructuur in handen van
de overheid. De veilingactiviteiten waren niets anders dan een service aan de
sector. In Nieuwpoort nam de stad die taak zelf op zich (dat doet ze daar vandaag
nog steeds), in Oostende deed een rederscoöperatieve het (OVA, Onderlinge
Visafslag) en in Zeebrugge was dat de ZVA (Zeebrugse Visafslag) waarin reders,
kopers en de stad in gelijke mate participeerden. Er bestond geen concurrentie
tussen de visveilingen. Ze organiseerden de visafslag ten voordele van de eigen
vissersgemeenschap; een service.
Dat
veranderde toen het kapitalisme zich in de Vlaamse visserij presenteerde. Dat
gebeurde in 1988 toen een telg van de familie Pieters, bekend van het
bouwbedrijf Pieters-De Gelder, de vismijn van Zeebrugge in handen kreeg. Zes maanden eerder
had de Brugse gemeenteraad de erfpacht toegewezen aan de NV Zeebrugse
Visveiling (ZV), een vennootschap opgericht door Marie-Jeanne Pieters, haar
echtgenoot Ignace Becaus en Marc Bekaert.
In de sector
had men het over een ‘schandaal’. De
sorteerders die voorheen recht hadden op hun visjes bij het lossen (de zgn. deelvis), verloren dat
voorrecht; een directeur werd al na enkele dagen ontslagen; de viskopers
verzetten zich en richtten een aparte vereniging op. En niet alleen in de sector
werd er over een schandaal gesproken. Er werd ook een boek over geschreven met
de veelzeggende titel: Een Zeebrugse
afrekening. (*)
Fred
Wittevrongel, toen directeur van de Rederscentrale zei het in 1993 voorzichtig,
maar tegelijk erg duidelijk: ‘Het kan
toeval zijn, maar zoals velen opmerken, zijn de problemen begonnen,
toen in 1987 de Zeebrugse Visveiling, een handelsvennootschap van mensen van
buiten de sector, werd opgedrongen. Dat kan toch niemand ontkennen. Dit is
gewoon een vaststelling.’
Het
wantrouwen van de sector had een grond. De visserij had bij het begin van de
vorige eeuw al eens ‘vennootschappen van
mensen van buiten de sector’ in haar midden zien komen. Die hadden toen
geïnvesteerd in de stoomschepen. Toen die niet meer rendabel bleken te zijn was
dat kapitaal ook weer uit de sector weggevloeid. De vissers zagen toen dat die kapitaalinbrengers alleen maar in de winst geïnteresseerd waren en niet in de vis. De visserij was daarna,
tot in 1988, in handen van kleine eigenaars gebleven die, gezien de opgedane ervaring, erg wantrouwig tegenover kapitalisten stonden.
De nieuwe ondernemers
gingen er hard tegenaan, want kapitaal moet groeien. Daarvoor moest er
uiteraard winst gemaakt worden en om dat te kunnen doen moest het volume dat in de vismijn omgezet werd toenemen, véél toenemen.
Maar in de
sector wist iedereen dat de markt zou krimpen. De Europese Commissie (EC) legde
de Lidstaten immers een vlootafbouw op (de opeenvolgende Meerjarige Oriëntatieplannen) en
organiseerde strenge aanvoerbeperkingen (de quotaregeling). Je moest geen
economie gestudeerd hebben om te weten dat de visserij daardoor zou krimpen.
In een
krimpende markt kun je alleen maar groeien door het aandeel van anderen in te
pikken. De groei van de ZV zou dan ook gebeuren door reders uit Oostende weg te
lokken. Pieters en de haren deden dat meedogenloos. Wat in de visserij gedurende
vele jaren organisch gegroeid was, kwam op de helling te staan. De tegenstellingen van het kapitalisme
kwamen erdoor ook bloot te liggen, althans voor wie dat wilde zien. Neen, dit
zou niet goed aflopen.
Enerzijds werd
de ZV wel de gangmaker voor de (door de EC opgelegde) modernisering van het
vismijngebeuren: het is in de ZV dat de eerste rijdende veilingklok
geïnstalleerd werd; de ZV zat als eerste op het internet; het was de ZV die als
eerste overging tot het aantrekken van nieuwe aanvoerders en afnemers; de ZV liep
vooraan in het opleggen van nieuwe kwaliteitseisen. Oostende volgde met vele
jaren achterstand, soms zelfs later dan de kleine vismijn van Nieuwpoort.
Het was een
concurrentiestrijd zonder tegenstand. In 2001 leek het er dan ook op dat de ZV
in haar opzet zou slagen en dat ze de door haar gestarte concurrentiestrijd op
één been zou winnen. In dat jaar werden er in Oostende nog slechts 4.000 ton
visproducten aangevoerd, een achteruitgang van maar liefst 70% (!) i.v.m. wat
daar in 1990 op de markt gezet werd.
De Oostendse
vismijn werd daardoor een groot probleem voor de stad, een probleem dat
jaarlijks massa’s geld kostte. Om
daar iets tegen te ondernemen werd er in 2000 een vismijnmanager aangesteld.
Hij zou het Autonoom Gemeentelijk
Vismijnbedrijf Oostende leiden. Manager Freddy Pollet deed dat met verve.
In 2005 ging er in Oostende alweer 10.000 ton vis over de toonbank. De ZV kreeg
voor het eerst af te rekenen met een ernstige binnenlandse concurrent.
Het spel
werd nu van beide kanten hard gespeeld. Voor onze ogen ontplooide zich de verachtelijke cultuur van
het concurrerende kapitalisme. De verwijten gingen over en weer, lobbyisten
verspreidden leugens en valse geruchten, kinderachtigheden werden beantwoord
met regelrecht haantjesgedrag, er werden klachten neergelegd en processen
aangespannen, politici werden voor de kar van deze of gene gespannen, reders
werden met alle (ook illegale) middelen van de ene naar de andere vismijn
gelokt en weer teug.
De strijd
werd verdubbeld doordat er twee tegenstrijdige maatschappijopvattingen
tegenover elkaar kwamen te staan. In Oostende vonden ze dat de stad wel
degelijk het recht had om in het eigen vismijnbedrijf te investeren. Waarom zou
een stad op die manier geen werk & welvaart in eigen streek mogen creëren?
In Zeebrugge zagen ze dat anders. Daar heette dat ‘het vervalsen van concurrentieverhoudingen’.
De Oostendse
vismijn klom er hoe dan ook door uit het dal. In 2001 werd maar 20% van de Belgische visaanvoer nog in
Oostende afgezet, in 2006 was dat weer 43% geworden. In 2007 was dat alweer 45%, en dat is ongeveer het
percentage dat ook op de teller stond in 1988, toen het geweld van het kapitaal
in de visserij voor ’t eerst voelbaar werd. Er was, zo bleek uit de feiten,
twintig jaar geconcurreerd dat het een (on)lust was, er werd twintig jaar
energie verloren, twintig jaar tijd verloren, want op ’t einde van de rit was
alles weer… zoals voorheen!
Intussen had
de ZV ook bij de EC een klacht tegen Oostende ingediend. Gaandeweg werd
duidelijk dat de Commissie de ZV hierin gelijk zou geven. Het startkapitaal dat
de stad in het vismijnbedrijf geïnvesteerd had, zou inderdaad door de EC als
‘concurrentievervalsend’ verworpen worden. De Oostendse visserijschepen Yves
Miroir zei daar in Het Visserijblad het volgende over: ‘Om de houding van de EC te begrijpen moeten we vreemd genoeg terugkeren
naar de tijd dat het Europees parlement rood begon te kleuren. Ik verwijt de
socialisten dat ze toen (met o.a. eurocommissaris Van Miert) een zeer liberale
invulling gegeven hebben aan het Europees project. In dat liberalisme zou de
overheid zich moeten afzijdig houden van al at de privésector zelf kan doen.
Het is vanuit zo’n filosofie dat het startkapitaal van de Oostendse vismijn van
tafel geveegd wordt als zijnde een concurrentievervalsende subsidie. (…) We
moesten dus goed beseffen dat er ons een Europese veroordeling boven het hoofd
hing. Spijtig, want ik blijf ervan overtuigd dat de Oostendse haven de beste
keuze voor de Vlaamse visserij is.’
De Oostendse vismijndirectie had inmiddels nauwe banden met de vismijn van Urk gesmeed, de
grootste visveiling van Nederland, een afslag die in handen van de sector gebleven
was (wat bewijst dat de visserij zelf ook wel in staat was om passende
antwoorden te formuleren op de moderniseringsdrift die in die tijd over de
visserij hing). Er werd zelfs gedacht aan een fusie Urk-Oostende. Het zou m.i.
een prachtige en levenskrachtige combinatie opgeleverd hebben: een samenwerking
tussen een haven in het hoge noorden van Nederland en een andere in het zuiden
van de Nederlanden.
Dat wilden
de kapitalisten van de ZV tot elke prijs beletten. De lobbymachine zette zich
in werking. Politici, die zich nooit eerder over de concurrentiedrang van de ZV
beklaagd hadden, waren opeens van mening dat de concurrentie tussen Vlaamse
vismijnen dodelijk was. In de gemeenteraad van Oostende leidde oppositielid
Jean-Marie Dedecker de aanval tegen de door de stad opgezette veilingconstructie, op provinciaal niveau was het de
provinciegouverneur zelve die zich voor de Vlaamse kapitalisten inzette en op
regeringsniveau vond de ZV-directie een bondgenoot in minister-president Kris Peeters die van mening was dat het voor de natie beter was dat Oostende niet
met een ‘vreemde’ vismijn samenwerkte, (ook al was die ‘vreemde’ vismijn in
handen van de visserij, en was ze bijgevolg veel minder vreemd dan het kapitaal
dat Marie-Jeanne Pieters in de sector ingebracht had). Neen, er moest ‘samengewerkt’
worden met het Vlaams kapitaal van de ZV. Lees: de belangen van de
vissersgemeenschap moesten ondergeschikt worden aan die van het kapitaal!
De gouverneur had het statige Provinciaal Hof ter beschikking gesteld. De overwinning van de kapitalisten was compleet. |
In Urk
voelden ze de druk, de Urker visserijgemeenschap haakte af en de vismijn van
Oostende kwam in handen van de NV Zeebrugse Visveiling die zijn naam meteen
veranderde in Vlaamse Visveiling.
Ik was erbij
toen de ‘fusie’ in Brugge gevierd werd. In het statige Provinciaal Hof, dat
gouverneur Breyne daarvoor ter beschikking gesteld had, werd op 5 november 2010
de champagne bovengehaald. De zaal zat overvol. Iedereen glunderde, de
gouverneur nog ’t meest van al. Van officiële Oostendse zijde was er niemand.
De Oostendse nederlaag was compleet en ze was pijnlijk.
Mij werd het
daar meteen duidelijk: the winner takes
it all ! Dat zag je aan de
aanmatigende houding van de vismijnkapitalisten, waartoe inmiddels ook Noël
Devisch, oud-voorzitter van de Boerenbond, toegetreden was. In welke
bewoordingen de ‘fusie’ ook op papier gezet werd, dit zou slecht aflopen voor
de Oostendse visserij.
Op dat papier
zag het er nochtans goed uit. De Oostendse vismijn had de handdoek in de ring
gegooid, maar de plaatselijke vissersgemeenschap had toch wel bewezen dat ze
levenskrachtig was. De vismijn gewoon opdoeken bleek geen optie te zijn. Dat
vond zijn weg naar de overeenkomst. De kapitalisten beloofden de
aanvoerverhoudingen te respecteren. Bovendien zou er in Oostende gebouwd,
gemoderniseerd en uitgebreid worden, blablablablabla.
De
overeenkomst bleek evenveel waard te zijn dan het papier waarop het geschreven
werd. De aanvoer in de Oostendse vismijn kelderde meteen en die in Zeebrugge
steeg navenant, een bewuste strategie van de vismijnuitbaters. Van het nieuwe
vismijngebouw dat Oostende beloofd werd, is tot vandaag nog altijd niets te zien.
Vlaamse
verankering? It ’s capitalism, stupid!
Flor
Vandekerckhove.
(1) Guido
Muelenaer i.s.m. Philippe Bruel. Een Zeebrugse afrekening. Achter de schermen
van de Belgische visserij. 1993.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten