Eindelijk is het zover. Eindelijk beseft het Oostendse stadsbestuur dat het
geen vertrouwen mag stellen in de woorden, plannen, ja zelfs de contracten die
de NV Vlaamse Visveiling produceert. Het Visserijblad daarentegen heeft de
lieden die deze vennootschap bevolken nooit vertrouwd. De redactie volgt het
handelen en wandelen van deze kapitalisten al vanaf de start, in 1988, met
bijzonder veel wantrouwen.
Voor journalisten is dat trouwens de enige goeie manier om naar de dingen
te kijken: met bijzonder veel wantrouwen. Dat is wat ik geleerd heb
terwijl ik me destijds, met veel vallen en opstaan, een weg door het journalistieke struikgewas aan 't banen was.
Begin 1988 had ik me op de Vlaamse visserijkaaien gepresenteerd als de man
die het tijdschrift van de vissersgemeenschap in handen zou nemen. Ik leerde er
al vlug de bonzen kennen en het voetvolk, de elite en de paria's, ik sprak met
jan en alleman en bracht nauwgezet verslag uit van hetgeen ik zag en hoorde. En
ik stootte op datgene waarover niemand sprak omdat 'iedereen' het erover eens was. En op taboes. Dat waren er nogal wat:
het circuit van zwarte vis, de positie van de aalmoezenier, de politiek van de
patroonsorganisatie, de gang van zaken in de Zeebrugse Visveiling, seks aan
boord van vissersvaartuigen, klachten van vissers over hun patroons, meningen
die afweken van hetgeen de elite luidop zegde… Gaandeweg leerde ik bijgevolg
dat je niet altijd mocht geloven wat men je vertelde. Later moest ik dat
radicaler formuleren: je mocht nooit
geloven wat men je vertelde.
Hoezo? Bestond de visserij dan uit een bende leugenaars? Onderscheidde de
sector zich daarmee van de rest van het land? Of was het omgekeerd? Regeerde
de leugen over heel de natie? En waren de onwaarheden van de visserijkaaien daar alleen maar een variante van? Dus begon ik in de beginjaren van mijn
journalistieke engagement nauwlettend de politiek en het zakenleven te volgen. Ook
buiten de visserij. Ik maakte er aantekeningen bij. Onlangs vond ik dat geannoteerde
knipselmapje terug. Het zat vol vergeten gebeurtenissen die me gaandeweg één
ding geleerd hadden: vertrouw hen niet! Ik besloot die knipsels en krabbels nog eens bijeen te harken en er dit essay aan te wijden.
We bevinden ons in het laatste decennium van de XXste eeuw. Al drie jaar
geef ik Het Visserijblad uit, de kinderziekten zijn overwonnen en ik
neem even de tijd om mijn blik op het binnenland te richten.
Ik neem je mee naar de Grote markt in Brussel. Het is 15 januari 1991. Daar kuiert die dag ook de gevreesde
Palestijnse activist Walid Khaled rond. Kuieren? Het is voor deze mens geen
vrede, want dezelfde nacht beginnen de Amerikanen Bagdad te bombarderen. En de
Palestijnen hebben hun zaak verbonden met die van Irak. Overal vreest men voor
terroristische aanslagen. Maar in
Brussel mag deze activist vrij rondlopen.
Hij beschikt namelijk over een toeristenvisum uitgereikt door het
ministerie van Buitenlandse zaken.
Meer zelfs: hij is hier op uitnodiging van datzelfde ministerie. Wanneer
dat allemaal bekend geraakt vallen er grote woorden in het parlement: men eist
het ontslag van Mark Eyskens, de verantwoordelijke minister. Maar
waarom zou ik ontslag nemen? zo verdedigt de man zich, ik ben van heel die visumkwestie niet op de hoogte. En Eyskens
blijft zitten waar hij zit. De pers blijft de zaak uitspitten en komt tot de
conclusie dat Eyskens wel degelijk nota’s ontvangen heeft waarin het visum
uitgebreid ter sprake komt. Weer
redt de minister zijn vel. In een Nederlandse krant verklaart hij zelfs
cynisch: ‘Mocht ik in de Britse regering
hebben gezeten, dan was ik natuurlijk al lang opgestapt, maar we zijn hier in
België. Hier is de politiek een
kippenhok.’ (1) De regering
doet erg haar best om de indruk te wekken dat het om een ‘slordigheid’ gaat:
een foutje, maar niet erg genoeg om daar veel tamtam over te maken.
Dat het meer dan een slordigheidje is, komt de bevolking acht jaar later te
weten. In een interview (2) onthult Eyskens voor het eerst dat de Palestijn eigenlijk
een dubbelagent van de Franse geheime dienst is. Het visum is hem op verzoek
van de Fransen toegekend, zegt Eyskens,
‘maar dat kon ik het publiek niet zeggen.’ Kan zijn. Maar hoe zit het op
zo’n momenten eigenlijk met de democratie? Wie controleert zo’n minister die in het grootste geheim
zijn zaakjes fikst? Volgens Eyskens wordt dat op de canapé geregeld. In
datzelfde interview zegt hij dat hij de leiders van de liberale oppositie bij
zich heeft geroepen om hen op de hoogte te brengen van wat het publiek niet
mocht weten. Dat blijkt eens te meer een leugentje te zijn. In De Morgen
reageert toenmalig oppositieleider Guy Verhofstadt op de laattijdige biecht van
de ex-minister: ‘Eyskens liegt! Nooit
heeft hij me tijdens de woelige dagen in januari ’91 verteld dat Khaled een
geheim agent van de Fransen was.’ (3)
Deze lange uitweiding leert ons alvast één ding: een journalist die zich
wil informeren doet er goed aan niet te geloven wat de machthebbers zeggen. Zij
liegen dat de brokken eraf vliegen.
Eyskens was geen alleenstaand geval, zo ondervond ik al vlug. De map waarop
ik na mijn pensionering gestoten ben zit overvol knipsels die verwijzen naar
leugens, halve waarheden en verzinsels die betrekking hebben op zo’n
onderscheiden terreinen als daar zijn: de ontwikkelingssamenwerking van de
toenmalige staatssecretaris Moreels; het verdraaien van erge feiten door de
Franse ambtenarij; het gesjoemel met televisiebeelden tijdens de Golfoorlog;
idem in het toen pas gedemocratiseerde Roemenië; leugens die verspreid werden
door een Amerikaans P.R.-bureau dat betaald werd door de regering van Bosnië
(!); de mediamanipulatie van de … Spice Girls; de Franse minister Charles Hernu
die volhield dat de Franse Staat niets te maken had met de ontploffing aan
boord van het vlaggenschip van Greenpeace, dat -- zo bleek uiteindelijk -- door
de Franse geheime dienst opgeblazen werd. En wel in opdracht van dezelfde
Hernu! Verder vind ik daarin
verwijzingen naar het Amerikaanse Watergate, Irangate en de vrouwenaffaire
Monicagate… Allemaal voorbeelden die me lieten begrijpen dat het de machtigen
der aarde veeleer om hun imago te doen was dan om de feiten; dat het eerder om
het toedekken van affaires ging dan om het geven van informatie. Over wat er echt gebeurde, daarover werd
vooral gezwegen, zo zag ik. Dat gold voor de visserij, zo had ik al eerder ondervonden,
maar dat gold blijkbaar evengoed voor de rest van de wereld.
Dat de pers door de elite gemanipuleerd wordt, daarvan is de
RTBF-journalist Gérard de Selys al lang overtuigd. Hij zegt onomwonden dat de voorlichtingsdienst van de
Europese Unie een echte propaganda-afdeling is. Hij wijst o.a. op het bestaan van een vademecum dat de
EU-voorlichters bijbrengt dat elk perscommuniqué in principe tot doel heeft
‘ervoor te zorgen dat er een mededeling van de agentschappen, een krantenartikel,
een bericht op radio of televisie komt dat gunstig is voor het door de
Commissie ingenomen standpunt.’
(4) Propaganda, inderdaad.
De nieuwe ontwikkeling inzake mediamanipulatie was in de jaren negentig de
‘spindoctor’. Vrij Nederland publiceerde een reportage over dat nieuwe
verschijnsel dat intussen gemeengoed geworden is: ‘Overal duiken spindoctors op. Het zijn de nieuwe mediamanagers die
nieuwsfeiten de wending moeten geven die hun opdrachtgever wenst. Het zijn de mannen (…) achter
presidenten, premiers en belangrijke politici. Het zijn de spindoctors die verslaggevers
moeten inpakken en het nieuws moeten manipuleren. Het liefst leggen ze journalisten uit wat ze moeten
denken.’ Hoe gaan die doctors
te werk? Het systeempje klinkt elke
journalist bekend in de oren: ‘Af en toe
geef je een nieuwtje weg, liefst aan een van tevoren zorgvuldig geselecteerde
journalist (…) Als er slecht nieuws is, probeert de spin doctor te voorkomen
dat andere media het overnemen (spindoctor belt journalist die werkt aan een
scoop: "Zet de goede naam van je krant en jezelf niet op het spel met deze
canard").’ (5)
De Waalse Michel Bouffioux, is in die jaren journalist bij Télémoustique, Hij
duidde het fenomeen als volgt: ‘De meeste
onderzoeksjournalisten komen steeds met pseudo-onthullingen af. Ik ken dat milieu goed. Hun
onthullingen weerspiegelen de oorlogen tussen de verschillende clans in de
kringen van de macht. Een parketmagistraat wil een onderzoeker
onderuithalen? Een lid van de
gerechtelijke politie wil een rijkswachter te slim af zijn? Zij laten "exclusieve" informatie
lekken naar een journalist. Zij
gebruiken de journalisten.’ (6)
Dan hebben we het nog niet eens gehad over de manier waarop de economische
elite in de bedrijven en sectoren met de media een loopje neemt. Ze doet dit via PR-technieken,
publiciteitscampagnes, lobbying, (scheef)gericht wetenschappelijk onderzoek… Soms
is die ‘bedrijfsinformatie’ echt om te huilen. In het boek ‘De wereld als halve
waarheid’ haalt de auteur het trieste voorbeeld aan van een
‘informatiecampagne’ van een sigarettenmerk dat zich erop liet voorstaan dat
een groot percentage van de rokende artsen juist voor dit merk koos. Waarmee
men blijkbaar wilde ‘bewijzen’ dat dit merk minder schadelijk was dan de
andere!
Wil dat nu zeggen dat er tegen al die manipulatie niets te ondernemen
valt? Veel journalisten blijken
dat inderdaad te geloven. Of ze willen niet al te veel lezers, redacteurs,
financiers, directeurs of adverteerders voor het hoofd stoten. Of ze denken (veelal terecht) dat de
‘nieuwsconsument’ voor zijn lieve geld wel veel informatie wil, maar toch niet
al te veel verontrustende informatie.
En dan is er nog iets. Vaak hebben die journalisten goeie contacten met de
elite, als ze er zelf al niet toe behoren. Ze gaan eten met deze captain
of industry, worden op de koffie uitgenodigd bij gene politicus, mogen die
mannen ook te allen tijde telefoneren, krijgen nu en dan ‘primeurs’
toebedeeld. Ze waken er bijgevolg
over dat ze de elite te vriend houden.
De ene journalist neemt dan al vlugger dan de andere de vooroordelen van de
elite over en zelfs het woordgebruik (wordt er in de pers bijvoorbeeld niet
over de ‘loonlast’ gesproken, daar waar het loon voor de mensen die ervan
moeten leven toch alles behalve een last is?) (7) Ze hechten bijvoorbeeld meer belang aan het woord van een
minister dan aan dat van een visser, meer aan dat van een patroon dan dat van
een werkloze. Hetgeen eigenaardig is, want de visser weet dingen die de
minister niet weet; evenzeer heeft de werkloze ervaringen te vertellen waarover
de patroon niet kan spreken.
In het mapje dat me tot dit stuk geïnspireerd heeft zit een knipsel dat
aantoont hoe de plaats die je in de maatschappij bekleedt (het milieu waaruit
je afkomstig bent, de mensen waarmee je je ophoudt, de klasse waarmee je je
vereenzelvigt) je oordeel kleurt. Op de radio, zo interpreteer ik een krabbel
die ik in die map terugvind, had ik Paul Goossens blijkbaar erg neerbuigend
horen spreken over de, toen nieuwe, Congolese leider Kabila. Hoe iemand die kerel kon verdedigen,
dat ontging deze vooraanstaande journalist helemaal. Kort daarna las ik dan
weer in een plaatselijke krant het verhaal van de populaire Oostendse pater
Nicolaas, alias Willy Devinck, die dat Afrikaanse land bezocht had: ‘Politiek gezien zat ik ver van Kinshasa,
maar ik heb toch kunnen vaststellen dat Kabila een grote aanhang heeft, in alle
lagen van de bevolking. Ze geloven
in hem en hopen dat hij na dertig jaar uitbuiting en destructie, het land kan
redden.’ (8) Vanwaar komt dat
grote verschil in appreciatie? Het
antwoord is simpel. Willy Devinck had
blijkbaar de moeite gedaan om in Kongo met Jan-met-de-Pet te spreken, daar waar
de heer Goossens zijn deskundig oor te luisteren legde bij hoge diplomaten,
notoire politici en andere ‘welingelichte bronnen’ die… helemaal niet gerust waren
in de plannen van de jonge Kabila.
Het waren hun standpunten die door de ‘serieuze’ journalist, als waren
ze de zijne, naar buiten gebracht werden. Paul Goossens mag dan– wellicht in
tegenstelling tot pater Nicolaas -- een linkse rakker zijn, hij komt wel uit
een vooraanstaande burgerlijke, christelijke Vlaamse familie en is bevriend met
menig hoogwaardigheidsbekleder. Met andere woorden, Goossens ìs van de elite. Daardoor
komt het dat hij zo’n luizige journalistieke uitspraken doet. Paul zou moeten weten dat een journalist
geen vrienden in de elite heeft. (9)
Stuart Hall, professor in de culturele studies in Birmingham heeft dat
probleem bestudeerd. Journalisten van het slag Goossens noemt hij ‘construeerders
van de natie’. Zij beslissen in
feite wat wel en wat niet aanvaardbaar is in de samenleving. Hall noemt die stilzwijgende
overeenkomst de ‘ideologische consensus’.
De maatschappij wordt volgens dit model geformuleerd als waren er geen
grote belangenconflicten tussen verschillende groepen en klassen (meer). Journalisten maken deel uit van deze
‘algemeen aanvaarde situatie’ en formuleren er dus naar. Zij schrijven en spreken dan ook
voortdurend over ‘het algemeen belang’, zonder ooit nog maar een keer grondig
na te gaan of zoiets wel bestaat. (10)
De hierboven bijeengesprokkelde voorbeelden kunnen veralgemeend worden. Noam Chomsky beschikt over duizenden
bladzijden documentatie die z’n conclusie ondersteunen. De media dienen de belangen ‘van de staat en de grote bedrijven, die nauw
met elkaar verbonden zijn. Ze stellen hun rapporten en analyses zo samen dat ze
de gevestigde elite mee steunen waarbij ze debat en discussie beperken.’
(11) In hetzelfde boek legt hij ook uit dat het moeilijk is en veel geld kost
om het hoofd te bieden aan de machthebbers, al is het maar omdat je steeds
bijzonder goed gedocumenteerd moet zijn als je de top tegenspreekt. De minste fout zal gebruikt worden om
heel je bewijsvoering te ontkrachten.
Wie in de pas loopt heeft het daarentegen veel gemakkelijker. Wie de begane paden volgt hoeft geen
aanvallen te verwachten en kan zijn verhaal met minder kosten en moeite naar
voor brengen. Het verschil tussen de twee benaderingen wordt door hem in sterke
woorden benadrukt: ‘In elke situatie zien
we dat conformisme de gemakkelijkste weg is. Het is ook de weg die leidt naar
voorrechten en status. Dissidenten
moeten persoonlijke en soms zware offers brengen, zelfs in een maatschappij
zonder doodseskaders, psychiatrische gevangenissen of vernielingskampen om
controle uit te oefenen.’
Deze krasse taal is geen hersenspinsel van een dolgedraaide
intellectueel. Ik vind nog een
knipsel in die lang vergeten map. Blijkt dat in dat laatste decennium van de XXste
eeuw, in Frankrijk, nog twee boeken verboden worden. Beide zijn het werk van
onderzoeksjournalisten. Het eerste
heet ‘La mafia des tribunaux de commerce’
(de maffia van de handelsrechtbanken) van Antoine Gaudino (uitgeverij Albin
Michel). Het tweede heet ‘Yann Piat, l’histoire secrète d’un
assassinat’ (de verborgen geschiedenis van de moord op de ex-Front National
afgevaardigde Yan Piat) van het journalistenduo Claude Ardid en Jacques-Marie
Bourget (uitgegeven door Plon). De
twee vonnissen worden door de Franse uitgevers als zijnde ‘buiten alle verhouding’
omschreven. ‘Het is alsof een politieagent
meteen een granaat zou afvuren op een voetganger die naast het zebrapad de
straat oversteekt,’ luidt het commentaar van Jerôme Lindon, directeur van
het prestigieuze Editions de Minuit. (12) In de twee gevallen hebben de
rechters kolossale dwangsommen opgelegd per exemplaar waarin de gewraakte
passages nog zouden worden aangetroffen. Beide vonnissen werden onmiddellijk
uitvoerbaar verklaard, zodat de uitgevers geen kans kregen hun boeken tijdig
uit de handel te nemen. Dezelfde dag nog gingen gerechtsdeurwaarders op pad en
namen ieder exemplaar dat ze in de boekhandels vonden in beslag. De in het ’Syndicat
National de l’ Edition’ verenigde Franse uitgevers zeggen dat het door de aard
en de omvang van de uitgesproken straffen voor iedere uitgever een
zelfmoordonderneming wordt om in de toekomst nog welk werk dan ook te
publiceren waarin politieke of commerciële misdrijven worden onderzocht. De
uitgevers spreken onomwonden over ‘censuur door het geld’. (13)
Zo gaat het er waarlijk aan toe in de naties. Op de
visserijkaaien is dat niet anders. Je mag ze voor geen haar vertrouwen.
Flor Vandekerckhove
(1) De
Volkskrant, 9 februari 1991.
(2)
Het Laatste Nieuws, 18 april 1998.
(3) De
Morgen, 7 mei 1998.
(4)
Europa zoals het is, p. 17.
(5)
Vrij Nederland, 6 juni 1998.
(6)
Solidair, 10 juni 1998.
(7) Over de manier waarop woorden misbruikt worden
door de intellectuele, politieke, technische en economische elite verscheen een
interessante bijdrage in Le Monde Diplomatique van mei 1995. ‘La dépolisation par la language, Ces
mots qui font accepter l’inacceptable.’
(8) De
Zeewacht, 12 juni 1998.
(9) ‘Connu
de tous, familier de beaucoup, le journaliste ne peut, ne doit être l’ami
d’aucun.’ (Pierre Viansson-Ponté geciteerd in Un temps de chien, p. 180).
(10) S.E. Hall (e.a.) Policing the crisis, London,
1978.
(11)
Gekoesterde illusies, p. 14.
(12) Le
Monde, 8 mei 1998.
(13) De Morgen, 15 mei 1998.
(13) De Morgen, 15 mei 1998.
Zowel grafisch als literair zeer sterk Flor! Met genoegen gelezen en nog nadenkend over de feiten.
BeantwoordenVerwijderenzonnige groet,
Nathalie