dinsdag 1 juli 2014

Waarom je de Vlaamse Visveiling altijd moet wantrouwen

Eindelijk is het zover. Eindelijk beseft het Oostendse stadsbestuur dat het geen vertrouwen mag stellen in de woorden, plannen, ja zelfs de contracten die de NV Vlaamse Visveiling produceert. Het Visserijblad daarentegen heeft de lieden die deze vennootschap bevolken nooit vertrouwd. De redactie volgt het handelen en wandelen van deze kapitalisten al vanaf de start, in 1988, met bijzonder veel wantrouwen.
Voor journalisten is dat trouwens de enige goeie manier om naar de dingen te kijken: met bijzonder veel wantrouwen. Dat is wat ik geleerd heb terwijl ik me destijds, met veel vallen en opstaan, een weg door het journalistieke struikgewas aan 't banen was.

Begin 1988 had ik me op de Vlaamse visserijkaaien gepresenteerd als de man die het tijdschrift van de vissersgemeenschap in handen zou nemen. Ik leerde er al vlug de bonzen kennen en het voetvolk, de elite en de paria's, ik sprak met jan en alleman en bracht nauwgezet verslag uit van hetgeen ik zag en hoorde. En ik stootte op datgene waarover niemand sprak omdat 'iedereen' het erover eens was.  En op taboes. Dat waren er nogal wat: het circuit van zwarte vis, de positie van de aalmoezenier, de politiek van de patroonsorganisatie, de gang van zaken in de Zeebrugse Visveiling, seks aan boord van vissersvaartuigen, klachten van vissers over hun patroons, meningen die afweken van hetgeen de elite luidop zegde… Gaandeweg leerde ik bijgevolg dat je niet altijd mocht geloven wat men je vertelde. Later moest ik dat radicaler formuleren: je mocht nooit geloven wat men je vertelde.
Hoezo? Bestond de visserij dan uit een bende leugenaars? Onderscheidde de sector zich daarmee van de rest van het land? Of was het omgekeerd? Regeerde de leugen over heel de natie? En waren de onwaarheden van de visserijkaaien daar alleen maar een variante van? Dus begon ik in de beginjaren van mijn journalistieke engagement nauwlettend de politiek en het zakenleven te volgen. Ook buiten de visserij. Ik maakte er aantekeningen bij. Onlangs vond ik dat geannoteerde knipselmapje terug. Het zat vol vergeten gebeurtenissen die me gaandeweg één ding geleerd hadden: vertrouw hen niet! Ik besloot die knipsels en krabbels nog eens bijeen te harken en er dit essay aan te wijden.

We bevinden ons in het laatste decennium van de XXste eeuw. Al drie jaar geef ik Het Visserijblad uit, de kinderziekten zijn overwonnen en ik neem even de tijd om mijn blik op het binnenland te richten.
Ik neem je mee naar de Grote markt in Brussel. Het is 15 januari 1991.  Daar kuiert die dag ook de gevreesde Palestijnse activist Walid Khaled rond. Kuieren? Het is voor deze mens geen vrede, want dezelfde nacht beginnen de Amerikanen Bagdad te bombarderen. En de Palestijnen hebben hun zaak verbonden met die van Irak. Overal vreest men voor terroristische aanslagen.  Maar in Brussel mag deze activist vrij rondlopen.  Hij beschikt namelijk over een toeristenvisum uitgereikt door het ministerie van Buitenlandse zaken.  Meer zelfs: hij is hier op uitnodiging van datzelfde ministerie. Wanneer dat allemaal bekend geraakt vallen er grote woorden in het parlement: men eist het ontslag van Mark Eyskens, de verantwoordelijke minister.  Maar waarom zou ik ontslag nemen? zo verdedigt de man zich, ik ben van heel die visumkwestie niet op de hoogte. En Eyskens blijft zitten waar hij zit. De pers blijft de zaak uitspitten en komt tot de conclusie dat Eyskens wel degelijk nota’s ontvangen heeft waarin het visum uitgebreid ter sprake komt.  Weer redt de minister zijn vel. In een Nederlandse krant verklaart hij zelfs cynisch: ‘Mocht ik in de Britse regering hebben gezeten, dan was ik natuurlijk al lang opgestapt, maar we zijn hier in België.  Hier is de politiek een kippenhok.’ (1)  De regering doet erg haar best om de indruk te wekken dat het om een ‘slordigheid’ gaat: een foutje, maar niet erg genoeg om daar veel tamtam over te maken.

Dat het meer dan een slordigheidje is, komt de bevolking acht jaar later te weten. In een interview (2) onthult Eyskens voor het eerst dat de Palestijn eigenlijk een dubbelagent van de Franse geheime dienst is. Het visum is hem op verzoek van de Fransen toegekend, zegt Eyskens, ‘maar dat kon ik het publiek niet zeggen.’ Kan zijn. Maar hoe zit het op zo’n momenten eigenlijk met de democratie?  Wie controleert zo’n minister die in het grootste geheim zijn zaakjes fikst? Volgens Eyskens wordt dat op de canapé geregeld. In datzelfde interview zegt hij dat hij de leiders van de liberale oppositie bij zich heeft geroepen om hen op de hoogte te brengen van wat het publiek niet mocht weten. Dat blijkt eens te meer een leugentje te zijn. In De Morgen reageert toenmalig oppositieleider Guy Verhofstadt op de laattijdige biecht van de ex-minister: ‘Eyskens liegt! Nooit heeft hij me tijdens de woelige dagen in januari ’91 verteld dat Khaled een geheim agent van de Fransen was.’ (3)
Deze lange uitweiding leert ons alvast één ding: een journalist die zich wil informeren doet er goed aan niet te geloven wat de machthebbers zeggen. Zij liegen dat de brokken eraf vliegen.
Eyskens was geen alleenstaand geval, zo ondervond ik al vlug. De map waarop ik na mijn pensionering gestoten ben zit overvol knipsels die verwijzen naar leugens, halve waarheden en verzinsels die betrekking hebben op zo’n onderscheiden terreinen als daar zijn: de ontwikkelingssamenwerking van de toenmalige staatssecretaris Moreels; het verdraaien van erge feiten door de Franse ambtenarij; het gesjoemel met televisiebeelden tijdens de Golfoorlog; idem in het toen pas gedemocratiseerde Roemenië; leugens die verspreid werden door een Amerikaans P.R.-bureau dat betaald werd door de regering van Bosnië (!); de mediamanipulatie van de … Spice Girls; de Franse minister Charles Hernu die volhield dat de Franse Staat niets te maken had met de ontploffing aan boord van het vlaggenschip van Greenpeace, dat -- zo bleek uiteindelijk -- door de Franse geheime dienst opgeblazen werd. En wel in opdracht van dezelfde Hernu!  Verder vind ik daarin verwijzingen naar het Amerikaanse Watergate, Irangate en de vrouwenaffaire Monicagate… Allemaal voorbeelden die me lieten begrijpen dat het de machtigen der aarde veeleer om hun imago te doen was dan om de feiten; dat het eerder om het toedekken van affaires ging dan om het geven van informatie.  Over wat er echt gebeurde, daarover werd vooral gezwegen, zo zag ik. Dat gold voor de visserij, zo had ik al eerder ondervonden, maar dat gold blijkbaar evengoed voor de rest van de wereld.

Dat de pers door de elite gemanipuleerd wordt, daarvan is de RTBF-journalist Gérard de Selys al lang overtuigd.  Hij zegt onomwonden dat de voorlichtingsdienst van de Europese Unie een echte propaganda-afdeling is.  Hij wijst o.a. op het bestaan van een vademecum dat de EU-voorlichters bijbrengt dat elk perscommuniqué in principe tot doel heeft ‘ervoor te zorgen dat er een mededeling van de agentschappen, een krantenartikel, een bericht op radio of televisie komt dat gunstig is voor het door de Commissie ingenomen standpunt.’  (4)  Propaganda, inderdaad.
De nieuwe ontwikkeling inzake mediamanipulatie was in de jaren negentig de ‘spindoctor’. Vrij Nederland publiceerde een reportage over dat nieuwe verschijnsel dat intussen gemeengoed geworden is: ‘Overal duiken spindoctors op. Het zijn de nieuwe mediamanagers die nieuwsfeiten de wending moeten geven die hun opdrachtgever wenst.  Het zijn de mannen (…) achter presidenten, premiers en belangrijke politici. Het zijn de spindoctors die verslaggevers moeten inpakken en het nieuws moeten manipuleren.  Het liefst leggen ze journalisten uit wat ze moeten denken.’  Hoe gaan die doctors te werk?  Het systeempje klinkt elke journalist bekend in de oren: ‘Af en toe geef je een nieuwtje weg, liefst aan een van tevoren zorgvuldig geselecteerde journalist (…) Als er slecht nieuws is, probeert de spin doctor te voorkomen dat andere media het overnemen (spindoctor belt journalist die werkt aan een scoop: "Zet de goede naam van je krant en jezelf niet op het spel met deze canard").’ (5)
De Waalse Michel Bouffioux, is in die jaren journalist bij Télémoustique, Hij duidde het fenomeen als volgt: ‘De meeste onderzoeksjournalisten komen steeds met pseudo-onthullingen af.  Ik ken dat milieu goed. Hun onthullingen weerspiegelen de oorlogen tussen de verschillende clans in de kringen van de macht. Een parketmagistraat wil een onderzoeker onderuithalen?  Een lid van de gerechtelijke politie wil een rijkswachter te slim af zijn?  Zij laten "exclusieve" informatie lekken naar een journalist.  Zij gebruiken de journalisten.’ (6)

Dan hebben we het nog niet eens gehad over de manier waarop de economische elite in de bedrijven en sectoren met de media een loopje neemt.  Ze doet dit via PR-technieken, publiciteitscampagnes, lobbying, (scheef)gericht wetenschappelijk onderzoek… Soms is die ‘bedrijfsinformatie’ echt om te huilen. In het boek ‘De wereld als halve waarheid’ haalt de auteur het trieste voorbeeld aan van een ‘informatiecampagne’ van een sigarettenmerk dat zich erop liet voorstaan dat een groot percentage van de rokende artsen juist voor dit merk koos. Waarmee men blijkbaar wilde ‘bewijzen’ dat dit merk minder schadelijk was dan de andere! 
Wil dat nu zeggen dat er tegen al die manipulatie niets te ondernemen valt?  Veel journalisten blijken dat inderdaad te geloven. Of ze willen niet al te veel lezers, redacteurs, financiers, directeurs of adverteerders voor het hoofd stoten.  Of ze denken (veelal terecht) dat de ‘nieuwsconsument’ voor zijn lieve geld wel veel informatie wil, maar toch niet al te veel verontrustende informatie. 
En dan is er nog iets. Vaak hebben die journalisten goeie contacten met de elite, als ze er zelf al niet toe behoren.  Ze gaan eten met deze captain of industry, worden op de koffie uitgenodigd bij gene politicus, mogen die mannen ook te allen tijde telefoneren, krijgen nu en dan ‘primeurs’ toebedeeld.  Ze waken er bijgevolg over dat ze de elite te vriend houden.
De ene journalist neemt dan al vlugger dan de andere de vooroordelen van de elite over en zelfs het woordgebruik (wordt er in de pers bijvoorbeeld niet over de ‘loonlast’ gesproken, daar waar het loon voor de mensen die ervan moeten leven toch alles behalve een last is?) (7)  Ze hechten bijvoorbeeld meer belang aan het woord van een minister dan aan dat van een visser, meer aan dat van een patroon dan dat van een werkloze. Hetgeen eigenaardig is, want de visser weet dingen die de minister niet weet; evenzeer heeft de werkloze ervaringen te vertellen waarover de patroon niet kan spreken.
In het mapje dat me tot dit stuk geïnspireerd heeft zit een knipsel dat aantoont hoe de plaats die je in de maatschappij bekleedt (het milieu waaruit je afkomstig bent, de mensen waarmee je je ophoudt, de klasse waarmee je je vereenzelvigt) je oordeel kleurt. Op de radio, zo interpreteer ik een krabbel die ik in die map terugvind, had ik Paul Goossens blijkbaar erg neerbuigend horen spreken over de, toen nieuwe, Congolese leider Kabila.  Hoe iemand die kerel kon verdedigen, dat ontging deze vooraanstaande journalist helemaal. Kort daarna las ik dan weer in een plaatselijke krant het verhaal van de populaire Oostendse pater Nicolaas, alias Willy Devinck, die dat Afrikaanse land bezocht had: ‘Politiek gezien zat ik ver van Kinshasa, maar ik heb toch kunnen vaststellen dat Kabila een grote aanhang heeft, in alle lagen van de bevolking.  Ze geloven in hem en hopen dat hij na dertig jaar uitbuiting en destructie, het land kan redden.’ (8)  Vanwaar komt dat grote verschil in appreciatie?  Het antwoord is simpel.  Willy Devinck had blijkbaar de moeite gedaan om in Kongo met Jan-met-de-Pet te spreken, daar waar de heer Goossens zijn deskundig oor te luisteren legde bij hoge diplomaten, notoire politici en andere ‘welingelichte bronnen’ die… helemaal niet gerust waren in de plannen van de jonge Kabila.  Het waren hun standpunten die door de ‘serieuze’ journalist, als waren ze de zijne, naar buiten gebracht werden. Paul Goossens mag dan– wellicht in tegenstelling tot pater Nicolaas -- een linkse rakker zijn, hij komt wel uit een vooraanstaande burgerlijke, christelijke Vlaamse familie en is bevriend met menig hoogwaardigheidsbekleder. Met andere woorden, Goossens ìs van de elite. Daardoor komt het dat hij zo’n luizige journalistieke uitspraken doet.  Paul zou moeten weten dat een journalist geen vrienden in de elite heeft. (9)
Stuart Hall, professor in de culturele studies in Birmingham heeft dat probleem bestudeerd. Journalisten van het slag Goossens noemt hij ‘construeerders van de natie’.  Zij beslissen in feite wat wel en wat niet aanvaardbaar is in de samenleving.  Hall noemt die stilzwijgende overeenkomst de ‘ideologische consensus’.  De maatschappij wordt volgens dit model geformuleerd als waren er geen grote belangenconflicten tussen verschillende groepen en klassen (meer).  Journalisten maken deel uit van deze ‘algemeen aanvaarde situatie’ en formuleren er dus naar.  Zij schrijven en spreken dan ook voortdurend over ‘het algemeen belang’, zonder ooit nog maar een keer grondig na te gaan of zoiets wel bestaat. (10)

De hierboven bijeengesprokkelde voorbeelden kunnen veralgemeend worden.  Noam Chomsky beschikt over duizenden bladzijden documentatie die z’n conclusie ondersteunen.  De media dienen de belangen ‘van de staat en de grote bedrijven, die nauw met elkaar verbonden zijn. Ze stellen hun rapporten en analyses zo samen dat ze de gevestigde elite mee steunen waarbij ze debat en discussie beperken.’ (11) In hetzelfde boek legt hij ook uit dat het moeilijk is en veel geld kost om het hoofd te bieden aan de machthebbers, al is het maar omdat je steeds bijzonder goed gedocumenteerd moet zijn als je de top tegenspreekt.  De minste fout zal gebruikt worden om heel je bewijsvoering te ontkrachten.  Wie in de pas loopt heeft het daarentegen veel gemakkelijker.  Wie de begane paden volgt hoeft geen aanvallen te verwachten en kan zijn verhaal met minder kosten en moeite naar voor brengen. Het verschil tussen de twee benaderingen wordt door hem in sterke woorden benadrukt: ‘In elke situatie zien we dat conformisme de gemakkelijkste weg is. Het is ook de weg die leidt naar voorrechten en status.  Dissidenten moeten persoonlijke en soms zware offers brengen, zelfs in een maatschappij zonder doodseskaders, psychiatrische gevangenissen of vernielingskampen om controle uit te oefenen.’ 
Deze krasse taal is geen hersenspinsel van een dolgedraaide intellectueel.  Ik vind nog een knipsel in die lang vergeten map. Blijkt dat in dat laatste decennium van de XXste eeuw, in Frankrijk, nog twee boeken verboden worden. Beide zijn het werk van onderzoeksjournalisten.  Het eerste heet ‘La mafia des tribunaux de commerce’ (de maffia van de handelsrechtbanken) van Antoine Gaudino (uitgeverij Albin Michel).  Het tweede heet ‘Yann Piat, l’histoire secrète d’un assassinat’ (de verborgen geschiedenis van de moord op de ex-Front National afgevaardigde Yan Piat) van het journalistenduo Claude Ardid en Jacques-Marie Bourget (uitgegeven door Plon).  De twee vonnissen worden door de Franse uitgevers als zijnde ‘buiten alle verhouding’ omschreven. ‘Het is alsof een politieagent meteen een granaat zou afvuren op een voetganger die naast het zebrapad de straat oversteekt,’ luidt het commentaar van Jerôme Lindon, directeur van het prestigieuze Editions de Minuit. (12) In de twee gevallen hebben de rechters kolossale dwangsommen opgelegd per exemplaar waarin de gewraakte passages nog zouden worden aangetroffen. Beide vonnissen werden onmiddellijk uitvoerbaar verklaard, zodat de uitgevers geen kans kregen hun boeken tijdig uit de handel te nemen. Dezelfde dag nog gingen gerechtsdeurwaarders op pad en namen ieder exemplaar dat ze in de boekhandels vonden in beslag. De in het ’Syndicat National de l’ Edition’ verenigde Franse uitgevers zeggen dat het door de aard en de omvang van de uitgesproken straffen voor iedere uitgever een zelfmoordonderneming wordt om in de toekomst nog welk werk dan ook te publiceren waarin politieke of commerciële misdrijven worden onderzocht. De uitgevers spreken onomwonden over ‘censuur door het geld’. (13)
Zo gaat het er waarlijk aan toe in de naties. Op de visserijkaaien is dat niet anders. Je mag ze voor geen haar vertrouwen.
Flor Vandekerckhove

(1)  De Volkskrant, 9 februari 1991.
(2)  Het Laatste Nieuws, 18 april 1998.
(3)  De Morgen, 7 mei 1998.
(4)  Europa zoals het is, p. 17.
(5)  Vrij Nederland, 6 juni 1998.
(6)  Solidair, 10 juni 1998.
(7) Over de manier waarop woorden misbruikt worden door de intellectuele, politieke, technische en economische elite verscheen een interessante bijdrage in Le Monde Diplomatique van mei 1995.  ‘La dépolisation par la language, Ces mots qui font accepter l’inacceptable.’
(8)  De Zeewacht, 12 juni 1998.
(9)  ‘Connu de tous, familier de beaucoup, le journaliste ne peut, ne doit être l’ami d’aucun.’ (Pierre Viansson-Ponté geciteerd in Un temps de chien, p. 180).
(10) S.E. Hall (e.a.) Policing the crisis, London, 1978.
(11)  Gekoesterde illusies, p. 14.
(12)  Le Monde, 8 mei 1998.
(13)  De Morgen, 15 mei 1998.

1 opmerking:

  1. Zowel grafisch als literair zeer sterk Flor! Met genoegen gelezen en nog nadenkend over de feiten.
    zonnige groet,
    Nathalie

    BeantwoordenVerwijderen