Arseen Blondé (°Adinkerke 19 november 1880
- †Oostende 13 december 1971), bijgenaamd ‘Tjène’, is wellicht de beroemdste kapitein
die de Vlaamse visserijsector ooit voortgebracht heeft. Deze telg uit een
armlastig gezin heeft het niet alleen tot kapitein geschopt, hij organiseerde
ook een vissersvakbond en was zelfs medestichter van een van ‘s lands grootste
rederijen ter zeevisserij. Hij pionierde in Afrika, verdiende zijn sporen in de
WOI. Hij is lange tijd gemeenteraadslid geweest en werd meermaals gelauwerd,
gedecoreerd en gevierd.
De ontwikkeling van de Oostendse visserij was spectaculair en trok veel vissers uit de Westhoek aan. Ook de familie Blondé verhuisde naar Oostende. |
Net als zoveel
anderen die in de Oostendse visserij een vooraanstaande rol gespeeld hebben is
Blondé afkomstig uit de westhoek waar hij op 19 november 1880, in Adinkerke,
geboren wordt. Een oud nummer van Het Visserijblad leert ons iets over zijn
afkomst: ‘Zijn vader was visscher, die 23 jaren lang op IJsland vaarde, zes
lange maanden wegbleef, om in ’t gure en killige Noorden, de schamele korst
brood te verdienen voor zijn vrouw en talrijke kroost.’ (1)
De Oostendse
journalist Herman Moerman voegt er in 1966 aan toe: ‘Het varen zat hem van
jongs af in het bloed, zijn vader deed niet minder dan 17 reizen op IJsland en
verloor er ook zijn schip.’ (2)
Nog later, in
1971, naar aanleiding van het overlijden van Arseen Blondé, publiceert het
weekblad De Zeewacht een overzicht van ’s mans leven. Daarin komt Blondé zelf
aan het woord: ’(…) en vader die een rasechte Pannenaar was, bedreef
regelmatig de IJslandvaart om dan ’s winters, met eigen schuit, er nog een
centje bij te verdienen.’ (3) Dezelfde journalist had al eerder in De
Zeewacht over de afkomst van Blondé geschreven: ‘Vader Blondé was een
Pannenaar die regelmatig de IJslandvaart bedreef, maar ’s winters niet met
gekruiste armen bleef zitten bij de keukenstoof. Dan moest er uitgevaren worden
met eigen schuit. En Tjene moest mee. Geen sprake van studeren. Er dienden
centen te worden binnengebracht.’ (4)
Er zijn nogal
wat vraagtekens te plaatsen bij deze krantenverslagen. Heeft vader Blondé
effectief drieëntwintig jaar op IJsland gevaren? Is dat gebeurd tijdens zeventien
reizen van zes maanden? Het zijn indrukwekkende cijfers, zelfs voor een
door-gewinterde IJslandvaarder uit de barre en schrale westhoek van die tijd.
Heeft hij daar ‘zijn schip verloren’? Betekent dat laatste dan dat hij
reder was of schipper? Mocht de kleine Arseen geen school lopen omdat hij in de
winter met vader ter visserij voer?
Wij vroegen het aan Johan Depotter. Van hem verscheen een uitgebreide studie waarin alle feitelijke informatie
verzameld werd over de IJslandvaarders uit de westhoek, een zeer lezenswaardig
werk (5). Depotter: ‘Of de vader van Arseen Blondé zeventien reizen op
IJsland gemaakt heeft en gedurende zesentwintig jaar IJslandvaarder was, heb ik
niet kunnen achterhalen. Ik vermoed dat die cijfers overdreven zijn. Ik heb enkel gegevens gevonden van
twee campagnes die hij meegemaakt heeft. In 1875 vaart deze Philippus Jacobus
Blondé (geboren in Adinkerke op 2 augustus 1842) inderdaad naar IJsland. Hij
doet dat vanuit Duinkerke en scheept in als matroos op de goélette Laure. De
start van de campagne verloopt moeizaam, want na vijf dagen varen maakt het
schip water in het vooronder. Op 7 maart loopt de Laure binnen in de kleine
Schotse haven Whitby voor inspectie en het nodige kalfaatwerk. Kapitein Evrard
wordt bovendien ziek. Op 2 april keert men terug naar Duinkerke. Op 15 april
kan men dan toch weer zee kiezen, weliswaar met een andere Kapitein.’ Depotter
heeft ook gegevens gevonden over de daarop volgende zeereis van vader Philippe
Blondé: ‘In 1876 verliep zijn reis rampzalig. Samen met Karel, alias Den
Blinden, Soete was hij als matroos aangemonsterd aan boord van de goélette D 56
Martha. Bij de start al liep het mis, want op 14 maart kregen ze zo’n pak zee
te verwerken dat de goélette uit balans raakte en kapseisde. Gelukkig was de
goélette Cérès in de buurt en daar zette men de roeiboot uit. Bij de redding
verdronken helaas toch nog twee bemanningsleden van de Martha: kapitein Jean
Wallyn en matroos Isidore Preikfort. Vanuit Leith werden de overige
drenkelingen gerepatrieerd. Ik vermoed dat deze reis de laatste is die Phlippe
Blondé naar IJsland gemaakt heeft.’
Depotter weet
nog meer over de ouders: ‘Philippe Blondé huwde in ‘t jaar 1871, op
29-jarige leeftijd, met Isabelle Elise Debeerst, (°Ghyvelde Frankrijk, 1851)
die in haar geboorteplaats het beroep van visserin uitoefende. Na het huwelijk
woonden ze in de Pannewijk te Adinkerke.’ In Adinkerke geeft het gezin
geboorte aan zeven kinderen waarvan Arseen op een na het oudste is. Moeder zou
in Oostende ook nog eens drie kinderen ter wereld brengen.
Mocht de kleine
Arseen in Adinkerke niet naar school omdat hij ‘s winters met vader de zee op
moest? Dat is wat journalist Lauwers laat uitschijnen in hoger vermeld
krantenstuk. Het klinkt heroïsch, maar is het ook waar? Wellicht is het ‘gazettenpraat’,
want ten laatste in 1886 verhuist het gezin naar Oostende. Arseen Blondé is dan
nauwelijks zes jaar! Te jong wellicht om zee te kiezen, te jong zelfs om school
te lopen.
In Oostende
krijgt hij wel degelijk onderwijs, zo staat het in dat oude nummer van Het
Visscherijblad: ‘Op zes jarigen ouderdom verliet hij met zijn ouders zijn
geboortedorp en vestigde zich te Oostende waar hij de lessen volgde van Mijnheer
Tabary toenmalig bestuurder der stedelijke visschersschool.’ Die school zou
inderdaad in 1886 opgericht worden.
In het interview
dat Zeewachtjournalist Lauwers van Arseen Blondé afgenomen heeft, heet het dan
weer dat de familie al een jaar eerder naar Oostende verhuisd is. Blondé zegt
in het zelf: ‘In 1885 zou onze familie naar Oostende komen wonen. Vader had
een plaats van stuurman gekregen op de sloepen. Het staat mij nog fris in ’t
geheugen dat op de dag van onze aankomst alhier, ook de eerste stoomtram
toekwam. De halte was ter hoogte van het O.L.Vrouwcollege.’
Dat het gezin al
in 1885 in Oostende kwam wonen, heeft ook André Baert vernomen. Als achterkleinzoon
van Arseen Blondé heeft hij daar Marie-Louise Baert-Blondé (de op een na oudste
dochter van Arseen) nog over kunnen ondervragen. Zo vernam hij dat het
armlastige gezin inderdaad in 1885 in Oostende toekwam. De familie vond er een
eerste stek op het St.-Petrus- en Paulusplein, in een huis waar thans het hotel
New Maritime staat. De Blondés mochten er rekenen op de steun van Mong
Zonnekeyn, een Oostendse schipper, waarvan geweten is dat hij veel Pannenaars
in Oostende hielp integreren. De hulp van Zonnekeyn was erg concreet, zo kon
Baert vernemen: ‘Moeder Blondé was ziekelijk en is op kosten van Zonnekeyn
in Gent geopereerd’.
Wanneer begint
de kleine Arseen te varen? Ook daarin spreken de kranten elkaar tegen. Het
Visscherijblad van 1938 laat uitschijnen dat hij in Oostende al meteen met
vader in zee stak: ‘’t Was op zulke terugreis, dat toen hij met zijn vader
aan wal stapte hier in 1887 het conflict tusschen Vlaamsche en Engelsche
visschers tot zijn kookpunt gerezen was (…)’
Het conflict
waarvan sprake is de beroemde Oostendse vissers-opstand: ‘Alhoewel jong, en
later meer en meer overtuigd van de gerechtigheid der Vlaamsche visschers,
maakte dit een diepe indruk op zijn kinderziel, indruk die later zou opwellen
tot steun en verheffing zijner werkgenooten voor wien hij alles veil had.’
Officieel
monstert Arseen Blondé naar eigen zeggen in 1890 aan als scheepsjongen op de O
2. Stuurman wordt hij voor het eerst aan boord van de stoomtreiler Tourquenois
van de hulpvaardige Zonnekeyn. Tegelijk zet hij zijn studie verder, want Gust Beyen
(6)
vogelde
uit dat hij op 1 juni 1901 aan de zeevaartschool het brevet van patron-pêcheur
verwerft. In dat jaar wordt Arseen ook effectief voor het eerst schipper,
zo zegt hij het zelf aan Zeewachtreporter Lauwers: ‘Kijk maar naar mijn
monsterboekje. In 1901 verkreeg ik mijn eerste “ticket” als schipper op de O 63
[Hélène] van reder Cesar Degroote.’ Dat monsterboekje is voor ons helaas
niet in te kijken. Achterkleinzoon André Baert vermoedt dat het in het bezit is
van familieleden die naar Wallonië uitgeweken zijn.
1913. Wellicht aan boord van de O 130 Jacqueline. Bovenaan links: kpt Arseeen Blondé. Rechts naast hem staat reder John Bauwens. (Foto Amsab) |
Ook over het overlijden van vader Philippe Blondé zijn de
kranten onduidelijkheid. Volgens Het Visscherijblad van 1938 sterft die vader
al in 1891, wat voor de auteur aanleiding is om een naturalistisch sfeerbeeld
te schetsen dat minder met goeie journalistiek dan met slechte literatuur te
maken heeft: ‘Elf jaar
oud zijnde stierf zijn vader, een
ziekelijke moeder met zeven minderjarige kinderen achterlatende waarvan hij de
broodwinner was. ’t Waren harde tijden, moedig scheepte hij in onder ’t geleide
van pionier Zonnekeyn, van wien hij steeds met vooringenomenheid spreekt. Hij
bekwaamde zich in zijn vak eerst als jongen, dan als matroos en uiteindelijk
als stuurman. Het loon was gering voor ’t harde labeur, maar moeder was zuinig
en al ontbrak den welstand toch wist zij de twee eindjes aan elkaar te knopen.’
Wacht toch nog even met snotteren, want dat vermeende vroegtijdige
overlijden van vader Blondé wordt ferm tegengesproken door hoger vermelde Gust
Beyen. Die weet zeker dat Philippe Blondé pas op 2 april 1932, op de leeftijd
van 89 jaar, in Oostende overleden is. Het is zijn zoon Arseen die op die dag
aangifte van dat overlijden doet. De moeder van Arseen zou dan weer op 10 mei
1897 overleden zijn. Zij werd slechts vijfenveertig.
Arseen Blondé
trouwt in 1900 met Virginia Vanwetter, zo leren we eveneens van Gust Beyen. Hij
is 20, zij is 19. Over twee van de kinderen die uit dat huwelijk voortspruiten geeft
Beyen ons informatie. Het betreft enerzijds Arsène, Arseen junior als het ware,
geboren in 1907. Deze wordt eveneens visser en vaart als zestienjarige uit op
de O 158. In 1932 haalt hij zijn schippers-brevet. Hij zou tijdens WOII in
Engeland om het leven gekomen zijn. Over de in 1918 geboren Lucienne (Lucy)
weet Beyen ons te vertellen dat ze later huwde met Raphael Beyen, alias
Katterogge († 1994), ooit eigenaar van het kustvissersvaartuig O 116
Lucy-Jenny. Uit notities van André Baert blijkt dat Blondé niet minder dan elf
kinderen zou gehad hebben. Maar of het ook klopt? In diezelfde aantekeningen
vinden we immers alleen maar de namen van Germaine, Marie-Louise, Fernand,
Arsène jr, Lucienne, Albert (geboren in het Verenigd Koninkrijk) en Mariette
(die sterft na de reis naar Engeland).
Maar laat ons
terugkeren naar de visserij. Het schippersleven van Arseen Blondé start, zoals
gezegd, in 1901 op de O 63 Hélène van reder Cesar De Groote. In 1903 vinden we
hem aan boord van de O 125 Tourquennois. Later neemt hij het roer in handen van
de Neptune van rederij Aspeslagh, waarmee hij rond Schotland op kabeljauw
bevist. Tijdens die reis krijgt hij een visserijcontroleur aan boord die van
oordeel is dat kapitein Blondé niet alleen kabeljauw gevist heeft, maar in de
kustwateren ook op onrechtmatige wijze haring heeft gevangen.
Ik weet niet
meer wanneer ik de term ‘limietenvisser’ voor het eerst gelezen heb.
Wellicht is het in een levensverhaal van een of andere IJslandvisser. Het woord
drukt een praktijk uit waarin Vlaamse schippers zich plachten te specialiseren.
Naarmate de naties hun visgronden gaan beschermen, en ze de visserij dus
limieten opleggen, zoeken die schippers de grenzen van de wettelijkheid op,
door bijvoorbeeld letterlijk op de randen van voor hen verboden zones te vissen
en ze uiteraard ook te overschrijden zodra de kust (letterlijk en figuurlijk)
veilig is. Ook in de vroege jaren 1900 zijn de visserij-beperkingen er
blijkbaar al om door de vissers overschreden te worden. Hoe dan ook, er volgt
een veroordeling: 100 pond boete en de kapitein wordt aangehouden tot de boete
betaald is. Van zodra dat gebeurd is, kiest Blondé het hazenpad. ‘s Nachts
neemt hij clandestien het aangeslagen vistuig weer aan boord en kiest zee.
Drie jaar later is hij weer actief rond Schotland, deze
keer aan boord van de O 183 Marcella, een schip
van de Pêcheries à Vapeur (PV) van de bekende Oostendse reder John Bauwens. Hij
wordt daar door dezelfde visserijcontroleur weer in de kustzone betrapt en
opgeleid. Zowel de controleur als Blondé herinneren zich zijn ‘ontsnapping’.
Blondé begrijpt dat de rechter daardoor niet mild zal oordelen. In de haven
bekokstooft hij met motorist August Vincke en met de stuurman een plan, wacht
het geschikte moment af en geeft dan het bevel om op volle kracht weg te varen.
De kabels waarmee de Neptune aan het controleschip vastgemaakt is, springen als
touwtjes en Blondé kiest weer het hazenpad. Hij wordt bij verstek veroordeeld
tot 400 pond boete en een gevangenisstraf van zes maand. Wat betekent dat de
voortvluchtige Blondé zich nooit meer in Britse wateren mag laten zien. Hij wordt door reder
Bauwens van de Marcella gehaald, maar hij blijft wel voor dezelfde rederij
varen. Zo wordt hij in 1908 ingezet voor een campagne in de Witte Zee.
Het eerste stoomschip van de NV Oostendsche Reederij werd genoemd naar de Gentse socialistische voorman Edward Anseele. |
Avonturen
genoeg. Het schip wordt herdoopt tot Raymond en hij vaart opnieuw ter zeevisserij, maar nu vanuit het Britse Milford in plaats van uit Oostende. Hij
spot onderweg de uit Montreal afkomstige SS Morwenna, schip dat door een Duitse
onderzeeboot beschoten wordt. Blondé aarzelt niet en vaart in rechte lijn op de
onderzeeboot af om die te kelderen. Inmiddels is de Morwenna geraakt en begint
het schip te zinken. De duikboot richt zich nu op de O 130 en schiet minstens
vijftig kogels af, waarbij een visser dodelijk getroffen wordt. Uiteindelijk
kiest de duikboot het hazenpad omdat het schip van Blondé almaar nader komt. De
Oostendenaars halen 29 drenkelingen uit zee en pikken ook nog eens drie
gewonden op.
Het is niet de
enige oorlogsdaad die Blondé daar stelt en hij is niet de enige Vlaamse
schipper die zich ter zake laat opmerken. Velen werden ervoor gelauwerd.
Overigens zijn er daarnaast ook veel krantenberichten te vinden waaruit blijkt
dat Blondé inderdaad een bijzonder kranig zeeman was die meerdere keren hulp
bood aan mensen en schepen in nood, en niet alleen in oorlogstijd. Getuige
daarvan is een krantenstuk ondertekend door een zekere R. Vercammen. We
bezitten er slechts een fotokopie van en de krant (wellicht van socialistische
huize) waarin het stuk geschreven stond, noch de datum waarop zijn ons bekend,
maar het artikel leert ons dat Blondé, omwille van zijn zeemanschap, bijna
vereerd wordt. Pennenlikker Vercammen besluit zijn stuk bombastisch als volgt:
‘Mijn waarde Kapitein en Broeder, moedige zeebonk, edele ziel! Wat de
vrienden van U denken? Dat ge een toonbeeld zijt van het heldenras dat gij zo
waardig vertegenwoordigt: de zeevisscherij-bevolking.’
Na de oorlog keert het gezin Blondé-Vanwetter weer naar
Oostende. De vissers die de oorlog in Engeland doorgebracht hebben, hebben daar
een belangrijke evolutie doorgemaakt. In Engeland hebben ze de vakbonden aan
het werk gezien, de ‘unions’, en daarbij geconstateerd dat het lot van hun
Britse vakgenoten merkelijk beter was dan wat zij hier in België gewoon waren.
Van Tim Maertens vernemen we dat de Belgen in Engeland trouwens voor het eerst
ook zelf in syndicale actie komen: ‘Na enige tijd in Engeland brak er dan
ook een staking uit onder de machinisten van de Belgische stoomsloepen, die de
toepassing eisten van de lonen van hun Engelse collega’s in de stoomvisserij.
De staking duurde enkele dagen en werd gesteund door de Engelse
metaalbewerkers. De kapitein Arseen Blondé, (…) trad op als spreker en
uiteindelijk werd de slag thuisgehaald. Door dit bereikte resultaat besloten de
vissers te Milford over te gaan tot de stichting van de “Union van Belgische
zeelieden” of Zeemansbond, dat onder het bestuur van de secretaris van de ‘Seamen
and Firemen Union’ van Milfordhaven stond, waarbij al de Engelse zeelieden
waren aangesloten. De Belgische reders van hun kant, die in Engeland voor de
eerste maal met de kracht van de collectieve actie van de vissers werden
geconfronteerd, gingen eveneens over tot de stichting van een vereniging om hun
belangen te verdedigen, de ‘Union des Armateurs-Reedersvereeniging’. (7)
Blondé en de zijnen komen in Oostende toe met een
treiler vol vis die aan de Oostendse bevolking uitgedeeld wordt. Reder Bauwens
vraagt Blondé om weer naar Congo te varen om daar het pionierswerk verder te
zetten. Hij moet daarvoor eerst weer naar Engeland om er in opdracht van de
rederij PV van Bauwens een geschikt schip aan te kopen. Wanneer Blondé op 24
juni 1920 met die ‘Boula Matari’ Oostende binnenvaart is er in de visserij een
staking aan de gang. Tim Maertens weer: ‘Blondé verklaarde zich dan ook
solidair met zijn collega’s. Daardoor kwam hij in conflict met zijn rederij die
wilde dat hij ondanks alles naar Belgisch-Congo vertrok. Blondé zou geantwoord
hebben: “alleen met een gesyndikeerde bemanning en na de staking.” Door het
volhouden werd de charismatische kapitein ontslagen.’ De reders laten er Blondé
een hoge prijs voor betalen. Net als de eveneens militante kapitein Louis (alias
de boeie) Zonnekeyn vindt hij geen werk meer.
Blondé herinnert
zich evenwel de oproepen van de Gentse socialist Edward Anseele die al ten
tijde van de vissersopstand in 1887 opgeroepen had tot het vormen van een eigen
rederij. Met enkele vakbondsmilitanten trekt Blondé naar Gent waar op 6
november 1920 voor het eerst over dit onderwerp vergaderd wordt. Dit
resulteert op 1 oktober 1921 uiteindelijk in de stichting van de NV Oostendsche
Reederij, een onderneming geleid door socialisten en die daarom door de Oostendenaars
al gauw als ‘de rode vloot’ omschreven wordt, een vloot bestaande uit ‘schepen
van de bond’. Arseen Blondé, voorzitter van de Zeemansbond, wordt walkapitein.
Het kapitaal van
de onderneming wordt op twee miljoen frank gebracht, te verdelen over 4.000
aandelen van 500 frank. Merkwaardig daarbij is dat ook Arseen Blondé zelf voor
30 aandelen intekent. Wat ons laat vermoeden dat kapitein Blondé tegen die tijd
(en nadat hij al een jaar lang geen vaart meer gevonden heeft) al geen klein
vissertje meer genoemd mag worden.
De geschiedenis
van deze merkwaardige rederij wordt uitvoerig beschreven in hoger vermelde masterproef
van Tim Maertens die daarvoor ook steunt op het indrukwekkende opzoekingwerk
van HVB-medewerker Louis Vande Casteele: ‘Gedurende dertig jaar dat de
rederij heeft bestaan, zijn er 82 schippers geweest die de schepen hebben
gevoerd.’ (8)
Zeker in de
eerste jaren van het bestaan van deze rederij speelt de socialistische vakbond
van voorzitter Arseen Blondé een grote rol. Dat mag ook blijken uit wat Vande
Casteele ons daarover vertelt: ‘In 1923 breekt er o.a. te Oostend de grote
staking der dokwerkers uit, die dertien weken duurde. Op het Hazegras werd op
kosten van de rederij gratis een of tweemaal per week vis uitgedeeld aan de
1400 stakers. De frequentie van uitdeling van de vis geschiedde volgens de
aankomst der schepen van de rederij. Deze kocht haar eigen vis op en zorgde
daarna voor uitdeling ervan. Dit was een zeer grote steun die de rederij (syndikaat)
aan de stakers kon geven.’
Ook voor de
bemanningen zelf betekent de ‘rode vloot’ heel veel. Een varende kapitein
verdient in het begin van de jaren twintig bij de schepen van de bond gemiddeld
2.500 frank per maand, een machinist 1.200, een stuurman 1.100 en een matroos
600 à 700 frank, aldus de volkskundige auteur Beyen. Historicus Jaak Mertens
voegt daaraan toe: ‘De Rode Vloot verzekerde als eerste maatschappij haar bemanning
tegen arbeidsrisico’s, zorgde voor een voortgezette opleiding van de bemanning,
paste de lonen - die hoger lagen dan in iedere andere rederij - aan de index
aan, rustte haar schepen uit met draadloze telegrafie…’ (9) Het belet de rederij niet om tegelijk een van de
allergrootste uit de Belgische visserijgeschiedenis te worden. Vande Casteele: ‘[In
1926] telde de rederij 20 schepen, nl. De 19 stoomvaartuigen en een
motorschip.’ Daarop werden 300 vissers tewerkgesteld.
We leven in een tijd waarop de zaken scherp gesteld
worden. In 1936 breekt in Spanje een burgeroorlog uit. De fascistische generaal
Franco valt er de democratisch verkozen regering aan. Het land splitst zich in
twee kampen. België verkiest in het conflict neutraal te blijven, maar de socialisten
kiezen wel degelijk partij, ook de Oostendse: ‘De initiatieven voor de vluchtelingen
van de Spaanse burgeroorlog waren er het mooiste voorbeeld van. Er werden
meetings georganiseerd tegen het Spaans fascisme en er werd een “komiteit ter
bescherming der Spaanse kinderen” opgericht (…) Dat het niet bij woorden alleen
bleef, blijkt uit het feit dat Jules Peurquaet [een
Oostendse socialistische voorman, n.v.d.r.] een Spaanse pleegzoon had. Eén
mei 1938 stond in het teken van de solidariteit met Spanje: er werd twee en een
halve ton levensmiddelen rondgehaald en in augustus van dat jaar werd in de
velodroom een Rode Kermis gehouden ten voordele van de “Spaansche kameraden”.’ (10) Van André Baert weten we dat ook kapitein Blondé een Spaans
meisje in huis genomen had.
Misschien deden
de Oostendse kameraden nog meer. Dat is althans wat de kranten uit die tijd
laten vermoeden. In Oostende wordt in 1936 beslag gelegd op het schip ‘Raymond’
van de rederij Rau. Men vermoedt dat het schip illegaal wapens transporteert
naar Spanje. In kisten die volgens de vrachtbrieven glas bevatten, wordt er
door de douane geweren en bajonetten aangetroffen. ‘Naar verluidt werden de
wapens aangebracht in vier auto’s komende van Antwerpen. Er zijn 120 kisten met
wapens, wegende ruim 15 ton.’ (11) Wie wilde deze
wapens vervoeren en naar welke bestemming? Rau bleef buiten schot, want hij had
het vaartuig verhuurd aan… Arseen, Tjène, Blondé. Er volgt uiteraard een
onderzoek. Kapitein Vilain, stuurman Camiel Lafere, de scheepsagent, vader Rau
en Arseen mogen het komen uitleggen. Het parket verricht verschillende
huiszoekingen bij socialisten en in de kantoren van de Transportarbeidersbond.
Zo uitgebreid
als het artikel in de Gazet van Oostende is, zo kort is het stukje in Het Visscherijblad
dat ons leert wat de gevolgen zijn voor Blondé, namelijk géén: ‘Sedert
verleden week Donderdag werd ook de heer Arseen Blondé, technisch bestuurder
van de Oostendsche Reederij, die voor de zaak van de “Raymond” aangehouden
werd, in vrijheid gesteld.’ ‘Zoals we reeds
zegden: “Veel lawaai, maar niets buitengewoons kon ontdekt worden ten laste van
eerlijke personen.’ (12)
Blondé wordt in
Oostende fel gewaardeerd. In 1921 wordt hij al in de Oostendse gemeenteraad
verkozen en in een eerste fase blijft hij dat tot 1956. Ook in de gemeenteraden
tussen 1958 en 1964, dus lang nadat de rode vloot in 1951 opgehouden heeft te
bestaan, vinden we hem op het stadhuis terug.
Al die tijd moet
hij dus in Oostende gewoond hebben, althans officieel, want Beyen weet dat de
echtgenote van Blondé in 1956 bij haar dochter Lucy Blondé inwoont. Tjène is
wettelijk nooit van haar gescheiden, maar woonde in dat jaar wel al apart van
zijn echtgenote. Zij in de Langestraat, hij in deRogierlaan. Beyen: ‘Al voor
1932 had Arseen zijn gezin verlaten. Ik heb nog gelezen dat hij de reputatie
had een aantrekkelijk man te zijn, erg gewaardeerd bij vrouwen! De kinders en
kleinkinders hebben hem dat ook erg kwalijk genomen. Ze hadden nog weinig
kontakt met hem. Daardoor geraakte ik ook moeilijker aan inlichtingen.’ Marie-Louise
Baert-Blondé heeft wel het contact met Tjène behouden, maar tegenover André
Baert heeft ze toch ook over dat aspect van ‘s mans persoonlijkheid getuigd.
Die noteerde uit haar mond: ‘Wanneer hij belde om te zeggen dat ik vis moest
komen halen in het Waterhuis deed ik dat niet graag. De diensters hingen letterlijk
rond zijn nek.’ Welwel, een womanizer dus.
Wat we ook weten
is dat hij ooit uit Oostende naar Bredene verhuisd is, want een Zeewachtstuk
titelt over de toen al ‘ver in de tachtig’ zijnde Tjène als over ‘een
waardige zoon van Bredene’. Wanneer die verhuizing gebeurd is, weten we
niet, maar misschien was dat al ten tijde dat hij in de stad nog
gemeenteraadslid was, want achterkleinzoon André Baert bezorgde ons een foto
van het huis in Bredene, villa Forget me not. Op de achterkant staat
genoteerd: ‘Don’t forget, 3 may 52’. Een schreeuw om aandacht van Arseen
Blondé die met zijn familie gebroken had? Het kan, want alhoewel hij, zoals
gezegd, officieel nooit van zijn echtgenote gescheiden is, heeft hij haar wel
degelijk verlaten om bij zijn vriendin Rachel Valcke in Bredene te gaan wonen.
Het villaatje waarin die twee woonden bestaat nog altijd (Kroonlaan 16), maar
het draagt die naam niet meer. Rachel Valcke overleefde haar minnaar met een
jaar en ze delen sindsdien hetzelfde graf op het oud-kerkhof in Oostende.
Op latere leeftijd komt Blondé in Bredene wonen. Op de foto is hij juist tachtig geworden (Foto collectie A. Baert). |
Tegen de tijd dat hij Oostende verliet was hij al een
gevierd man. Hij stond op de rol der Marine van de Hoge Zeevaartraad voor de
Zeevisserij, maakte deel uit van het Comité der Pensioenkas voor de vissers,
mag zich medestichter van het zeemanshuis Godtschalck noemen en zetelde in de
Vissers-havencommissie. Al bij al een flink palmares voor iemand die, dixit
zijn dochter Marie-Louise, ‘weinig geletterd was en pas goed heeft leren
schrijven tussen de politiekers.’ Medailles te over ook, want hij mocht een
pak internationale en internationale onderscheidingen op de borst spelden en in
1963 kon hij ook het gulden ereplaket van de stad Oostende op zijn kast zetten,
alhoewel we niet goed weten waar die kast toen stond, in Bredene bij Rachel
Valcke of in Oostende waar hij wellicht een officieel adres bleef houden, want
hij zetelde toch tot in de jaren zestig in de Oostendse gemeenteraad, die uiteraard
voorbehouden is voor Oostendenaars.
Het is hier de
plaats niet om verder in te gaan op de geschiedenisvan de NV Oostensche
Reederij’, die door Tim Maertens en Louis Vande Casteele vakkundig uitgeplozen
werd. Wijzen we alleen op de evolutie waarbij de vakbond gaandeweg uit het
beheer van de rederij geweerd werd. In de jaren veertig is van een
‘socialistische rederij’ al lang geen sprake meer. Naar aanleiding van de
inhuldiging van een nieuwe aanwinst voor de rederij beschrijft de journalist
van Het Nieuw Visserijblad in 1947 hoe Balthazar, de toenmalige voorzitter van
de beheerraad over de kwestie spreekt: ‘“hij lochenstrafte de legende dat de
Oostendsche Reederij zou verband houden, noch rechtstreeks noch onrechtstreeks
met om het even welke politieke partij.’ (13) Het is een ‘statement’ dat
kan tellen en die ook de nodige ophef maakt ‘omdat dit beschouwd werd als
een verloochening van het vaderschap van de “Rode Vloot”.’ (14) Een en
ander blijkt trouwens ook uit de naamgeving van de vaartuigen van de rederij.
Waar het de gewoonte was om de schepen naar socialistische voormannen te
noemen, heten de aanwinsten van 1947 ‘Winston Churchill’ en ‘Franklin D.
Rooseveld’, niet bepaald socialistische voormannen. Een uitzondering daarop is
de O 148 ‘Captain Arseen Blondé’, eveneens in 1947 ingehuldigd, waardoor Tjène
dus een schip zijn naam ziet dragen.
Tim Maertens
vermoedt overigens dat de samenwerking tussen rederij en vakbond al van in het
jaar 1936 niet vlot meer verloopt. Al voor 1936 was Arseen Blondé uit het
bestuur van de Zeemansbond gestapt. De leiding werd er ingenomen door Louis
Major die in 1936 met de afgevaardigden van de rederij in conflict kwam over
een loonkwestie. Major onderhandelde aan de vakbondskant, walkapitein Blondé
zat aan de overkant van de tafel en onderhandelde ten gunste van… de rederij.
Flor Vandekerckhove
(1) 1938 - ‘Wie
en Wat - Arseen Blondé’ van de redactie in Het Visscherijblad 1/1938
(2) 1966 - ‘Hoe kapitein Arseen Blondé tweemaal de
kustwacht wist te verschalken’, Herman Moerman in Het Laatste Nieuws, Bijzondere uitgave Oostende, 25 januari 1966.
(3) 1971 - ‘Arseen Blondé kende een avontuurlijk leven op
zee’. Ed Lauwers in De Zeewacht 24 december 1971. Hetzelfde artikel werd overigens al eerder gepubliceerd, in 1959, in een
tijdschrift dat Flash heette.
(4) ‘”Captain” Arseen Blondé, een waardige zoon van
Bredene’. Ed Lauwers in De Zeewacht, datum ?
(5) 2011 - ‘Onze IJslandvaarders’ van Johan Depotter,
een werk in twee boekdelen, in totaal 1800 bladzijden, met meer dan 1000
illustraties, gegevens over 970 IJslandvaarders. Het werd uitgegeven door Academia Press. 70 euro voor de twee delen. ISBN 9789038218168.
(6) 1995 - ‘Kwartierstaat van Arsenius Franciscus Blondé’.
Gust Beyen in ’t Calcoentje, veertiende jaargang, nr. 4 – 15 augustus
1995. Gust Beyen heeft verre familiebanden met Arseen Blondé. Lucy Blondé, de in Folkestone geboren dochter van Arseen, huwde
met de Oostendse visser Raphaël, alias katterogge, Beyen, een kozijn van Gusts vader.
(7) ‘De Oostendsche Reederij NV (1921-1951) in het kader
van de Belgische
zeevisserij’. Masterproef van Tim
Maertens, ingediend voor het behalen van de graad van Master in de Geschiedenis, VUB,
2008.
(8) ‘De Oostendse Reederij 1921-1951’ Louis Vande
Casteele, 1980 (uitgegeven in eigen beheer).
(9) Jaak Mertens op een ‘Huldekaartje naar aanleiding van
de 100ste verjaardag van de socialistische beweging’, uitgegeven in 1985.
(10) Michel Vermote in ‘Recht door zee, Bijdragen tot de
geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in het arrondissement
Oostende - Veurne - Diksmuide’. 1990.
(11) De gazet van Oostende, 25.09.1936.
(12) Het Visscherijblad, 10 oktober 1936.
(13) Het Nieuw Visserijblad, 23.05.1947.
(14) Het Nieuw Visserijblad, 02.01.1948.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten