In 1988 nam ik de publicatie in handen van Het
Visserijblad (verder HVB), een tijdschrift dat al sinds 1933 aan de Vlaamse
kust, in de gemeenschap van beroepsvissers, uitgegeven werd. Ik verhuisde naar
Oostende en zou er een kwarteeuw lang, tot aan mijn pensionering, aan de slag
blijven.
Toen ik daar aankwam was ik een beetje
gedesoriënteerd. Ik had nog maar pas een pijnlijke breuk achter de rug met een
kleine, linkse organisatie waarvoor ik me vele jaren ingezet had. Ik was nu politiek
dakloos geworden. Welke richting het met mij zou uitgaan was onzeker.
Die persoonlijke problematiek spoorde
wonderwel met deze waarmee de vissersgemeenschap in die tijd geconfronteerd
werd. Alles wat daar tot voor kort waardevol bevonden was, werd in die
hoogdagen van het neoliberalisme op de helling gezet. De visserij was in een
transitie terechtgekomen waarvan de uitkomst even onzeker was als mijn
politieke engagement.
We zijn inmiddels een kwarteeuw later en het
kind dat al die vastigheid ondermijnde heeft intussen een naam gekregen. De
visserij was, net zoals ikzelf en net zoals de hele maatschappij, in de greep
van ingrijpende veranderingen terechtgekomen die we inmiddels globalisering
zijn gaan noemen. Achteraf bekeken is het inderdaad die globalisering die me
van het linkse activisme verwijderd had, niet omdat ik dacht (zoals sommigen dat
wel deden) dat de arbeidersklasse aan het verdampen was, en daarmee ook een potentiële
motor van revolutionaire veranderingen, maar het scheen me toe dat de verplaatsing
van al die productie naar lagelonenlanden mijn activisme, en vooral het frustrerende
dagdagelijkse geploeter dat ermee gepaard ging, alhier nutteloos maakte. De
geleverde inspanningen waren enorm, de resultaten nihil. Neen, dacht ik, dan
kun je beter iets anders doen. En kijk, hetzelfde soort gevoelens verwijderde
de Vlaamse vissers van de kaaien: hun bijdrage tot de (vis)consumptie werd door
de globalisering gemarginaliseerd. Neen, zo dachten ook zij, dan kun je beter
iets anders doen.
De Vlaamse vissers werkten in die tijd in vele
kleine ondernemingen. Toen ik in Oostende toekwam bestond de Belgische vissersvloot
uit 201 schepen, bemand door een duizendtal vissers. Van een slagkrachtige arbeidersklasse was er geen sprake, van een
slagkrachtig patronaat evenmin, dit was de wereld van de middenstand. Dat was ooit wel anders geweest, maar die goed
georganiseerde vissers hadden de kaaien, samen met het kapitaal, verlaten ten
gevolge van een eerdere transitie. Ze waren na de Tweede Wereldoorlog gaan
werken in de baggervaart, in het maritiem transport, aan het loodswezen, in de
koopvaardij… De grote reders hadden hun kapitaal afgeleid naar winstgevender
ondernemingen. Hun plaats werd ingenomen door kleine zelfstandigen die, zo zou
blijken, geen partij waren voor de globalisering die op hen afkwam. De
kostprijs van de nieuwe technologieën, de spectaculaire toename van de
internationale concurrentie, het dwingende keurslijf van de Europese Unie
(verder EU)… krabden aan de winsten. Dat werd nog verergerd door de voortschrijdende
uitputting van de visvoorraden en de slinkende oliereserves: er kon minder vis
uit zee gehaald worden en het kostte meer energie om dat te doen. Groeimogelijkheden
waren er niet, investeringen werden uitgesteld, vissers hingen hun netten aan
de kaaien, visserijscholen sloten de deuren, scheepswerven sloten de poort. De
vissersgemeenschap implodeerde.
Toen ik me in 1988 op die kaaien presenteerde kwamen
daar nòg neofieten toe. Voor het eerst sinds lang waren er weer kapitaalbezitters
die hun oog op de Vlaamse visserij lieten vallen. Ze eigenden zich de grootste visveiling
toe — die van Zeebrugge — en kregen daarmee de sleutel van de sector in handen.
Deze NV Zeebrugse Visveiling (later NV Vlaamse Visveiling) kwam niet af op de groeimogelijkheden
van de Vlaamse visserij, want die waren er niet. Ze wilden een graantje
meepikken van de nakende globalisering, ze wilden een complex uitbouwen dat de
draaischijf van de visserij in Europa zou worden.
De
komst van deze kapitalisten werd met veel wantrouwen bekeken. Guido Muelenaer
en Philippe Bruel schreven er een boekje over (Een Zeebrugse afrekening.
Achter de schermen van de Belgische visserij). Ook de sector zelf reageerde
terughoudend. Dat wantrouwen steunde op ervaring. De visserij had immers al
eens zo’n toevloed van kapitaal meegemaakt. Na WO I investeerden kapitalisten
massaal in de uitbating van grote stoomschepen die ter visserij voeren. Toen
die (mede door de overbevissing) niet meer rendabel bleken te zijn, en ze het
kapitaal dus niet meer lieten groeien, verdwenen die kapitaalbezitters even
vlug uit de sector als ze erin gekomen waren. In de visserij waren ze dat niet
vergeten.
De ambitie van het nieuwe visserijkapitaal klonk
evenwel als muziek in de oren van de Vlaamse politieke elite. Die ambitie
spoorde wonderwel met slogans als ‘de industrie Vlaams verankeren’, ‘wat we
zelf doen, doen we beter’ en met een schijnbaar aanvaardbare variante op een
uiterst rechtse slogan: ‘eigen kapitaal eerst’. De nieuwe kapitaalbezitters
konden dan ook meteen rekenen op machtige bondgenoten die een stortvloed aan
subsidies in hun richting schoven. Na enig tegenpruttelen gingen ook de kleine
zelfstandige reders overstag. Sindsdien klonk een mantra over de visserskaaien:
wat goed is voor de nieuwe visserijkapitalisten is goed voor heel de sector en
dus ook voor ons!
Al gauw bleek ook Europa te klein voor die
kapitalisten. Om de overbevissing tegen te gaan legde de Europese Commissie de
lidstaten immers een vlootafbouw op en de vangstmogelijkheden van de resterende
schepen werden ook nog eens beperkt door quotaregelingen. In 1995 produceerde
de EU meer dan acht miljoen ton visproducten, dat was in 2007 fors onder de zes
miljoen gezakt (visserij en aquacultuur samen, cijfers beperkt tot de vijftien
staten die er in 1995 deel van uitmaakten). Terwijl de visproductie verminderde…
vermeerderde echter de consumptie. De bevolking nam toe, waardoor het aantal
consumenten steeg. Bovendien aten die per hoofd almaar meer vis. In 2006
gebruikten de Europeanen 9,3 miljoen ton visproducten. De Europese producenten
konden er in dat jaar slechts 5,4 miljoen ton van leveren. Daarom ging de EU
hoe langer hoe meer buiten de Europese wateren vissen. In 2006 waren er al 716 Europese
vissersvaartuigen elders in de wereld actief. Ze brachten in dat jaar meer dan
een miljoen ton vis naar Europa.
Over dat hoofdstuk alleen al valt meer te
zeggen dan de me toegemeten plaats het toelaat. Een blik op het verleden leert
me bijvoorbeeld dat de sector het probleem van de slinkende visvoorraden altijd
al opgelost heeft door… het te verplaatsen. Het is op die manier dat de befaamde
Oostendse IJslandvisserij destijds ontstaan is. De stoomschepen van de grote
kapitalistische rederijen visten eerst de plaatselijke visgronden leeg en
trokken nadien almaar verder, tot ze uiteindelijk in de zeeën rond IJsland
terechtkwamen; toen ook die tekenen van uitputting begonnen te vertonen was het
spel uitgespeeld.
Nu ging men soelaas zoeken in de wateren van
Afrika. En ja, we hebben bezoek gekregen van een delegatie Afrikaanse vissers
die alhier kwamen uitleggen dat de Europeanen daarmee de levens van hun
collega’s ruïneerden. Maar ook die visserij volstond niet om de monden van de Europese
visconsumenten te voeden. In 2007 importeerde de EU ook voor 23 miljard US Dollar
aan visproducten uit derde landen. Dat was alweer 11% meer dan in het
voorgaande jaar. Nu werd al 59% van de totale Europese visconsumptie
geïmporteerd, een percentage dat in de daaropvolgende jaren nog zou toenemen.
Uiteraard waren ze die cijfers ook aan ’t
ontleden in de kantoren van de kapitalistische onderneming die de Vlaamse visserij
leidde. In 2007 zegde Marie-Jeanne Becaus-Pieters,
afgevaardigde beheerder van de NV Zeebrugse
Visveiling: ‘Maar we beseffen heel goed dat de vismijn als bedrijf niet meer
kan groeien.’ Maar kapitaal dat niet groeit is ten dode opgeschreven,
dus werd er uitgekeken naar iets wat wel kon groeien: ‘De viscontainers die
uit bijvoorbeeld China, Vietnam of Afrika komen zijn momenteel nog beperkt in
aantal. Maar met de groei van de handelshaven zal dat segment steeds
belangrijker worden. Het MBZ verwacht een jaarlijkse groei van 1 miljoen
containers, waarvan één derde voeding. Van die opportuniteit moeten we gebruik
maken.’
Ze
voegde de daad bij het woord. Op 6 maart 2010 stond er in de krant een interview
met Sylvie Becaus, CEO van Zeebrugge Food
Logistics en dochter van hoger vermelde Marie-Jeanne. We leerden eruit dat
degenen die de aanvoer van de Vlaamse vissers controleren ook de ‘grootste
diepvriezer van Zeebrugge’ uitbaten. Daarin kan er, zo lazen we, 12.000
kilo voeding gestockeerd worden.
De politieke elite maakte er meteen werk van en in
november 2013 werd er tussen Vietnam en Vlaanderen een contract afgesloten: vanaf
2014 zou de Europese distributie van Vietnamese pangasius in deze diepvriezer gecentraliseerd
worden.
Pangasius?
In de sector wist men niet goed wat men hoorde. Was dat niet die vis die in de Mekong
gekweekt werd en op de diepvriesmarkt tegenover de schol kwam te staan, een
soort waarop de Vlaamse vissers bij voorkeur gaan jagen?
Om
te beseffen wat die nieuwe concurrentie voor de vissers zou betekenen moest ik een
uitstapje naar de Vlaamse velden maken. Groenteteler Geert Roose
uit Diksmuide arriveerde in die dagen op de veiling in Roeselare met twintig
paletten vol courgettes, goed voor in totaal 29.120 stuks. Hij reed weer naar
huis met 58 euro in zijn portemonnee. Per courgette had hij de schamele prijs
van 0,002 euro gekregen. Uitpersing is dat, vooral omdat de consument in het
warenhuis voor diezelfde courgette makkelijk 60 à 70 eurocent moest neerleggen.
Op dat landelijke uitstapje leerde ik nog meer. Uitgeperst werden ook de
melkveehouders. De spectaculaire winstcijfers die Danone in dat jaar mocht
noteren werden volgens een mededeling van dat bedrijf ‘ondersteund door de melkprijs’. Die viel in het eerste halfjaar van
2009 terug met 35 procent. Danone zag daarmee de kosten voor de productie van
yoghurt fors dalen. En de winst natuurlijk navenant stijgen.
En de boer, hij ploegde voort. Of juist niet. Er restten in die
Vlaamse velden almaar minder boerderijen en deze die er wel nog waren… gingen
failliet. Het aantal faillissementen steeg in 2007 in de landbouwsector met bijna
tien procent. In 2006 legde men in 122 Belgische landbouwbedrijven de boeken
neer, het jaar daarop waren er dat 134.
Ook in de visserij doken de prijzen vanaf 2009 de dieperik in. Exotische
vissoorten als victoriabaars vergrootten het aanbod spectaculair en de vraag
naar inheemse vissoorten als schol verminderde navenant. Waar het uiteindelijk naartoe
zou leiden werd meesterlijk getoond in de documentaire film Darwin’s nightmare. De film, die ons het
totale misprijzen van het kapitalisme voor mens en milieu toonde, werd
geproduceerd in 2004, terwijl de productie van de victoriabaars nog in goede
doen was. Maar hoe ging het eigenlijk in 2010 met die soort, die intussen tot
in onze kleinste viswinkels doorgedrongen was? Het ging niet goed: overbevissing
had de stocks danig aangetast. In 1999 was het bestand 1,9 miljoen ton groot.
In 2008 was dat maar 370.000 ton meer. In 2009-2010 was het transport van victoriabaars
naar Europa zo goed als stilgevallen. Tegelijk was deze van pangasius gestegen.
Waren de Vietnamezen dan de grote winnaars in deze rat race? In december
2009 vertelde de Duitse publicist (en visdeskundige) Herby Neubacher hoe het er
daar aan toeging. Hoe konden de Vietnamezen die vis zo goedkoop produceren? Hij
zei letterlijk: ‘Dit kan alleen maar op
de rug van de kweker, die er bloed, zweet en tranen voor moet laten. En dat is
nu precies wat er vandaag aan het gebeuren is in de Mekong Delta. Elk jaar
vindt er het dodelijke spel plaats in de pangasius business: de kweker moet
oogsten en de industrie perst de kweker uit tot de laatste druppel. En in veel
gevallen gebeurt het dat de kweker maar 13.000 Dong per kilo krijgt, een stuk
onder de werkingskost. De kweker verdient niets, hij moet zelfs toeleggen.’
Het
valt dan ook te begrijpen dat de Vlaamse vissers de komst van die pangasius naar
Zeebrugge met een scheef oog bekeken. Want hoe meer pangasius er naar Europa kwam,
hoe hachelijker hun positie werd. Daar tegenover stond echter: hoe meer pangasius
er in ‘de grootste diepvriezer van Zeebrugge’
gestockeerd werd, hoe meer het kapitaal van de vismijneigenaars zou groeien. Een
kwarteeuw nadat de kapitalisten de leiding van de Vlaamse visserij in handen
genomen hadden groeide op de kaaien het vermoeden dat ze er de doodgravers van
zouden zijn.
Hier
past een inlassing. Niet alleen de vismijnkapitalisten reageerden op de
globalisering. Ook andere belanghebbenden in de visserij deden dat. Die reacties
kunnen samen onder de hoofding van het ‘duurzaam ondernemen’ gezet worden. De
vloot werd met staatssteun afgebouwd, wat restte werd met staatsteun gemoderniseerd,
er werden technische vernieuwingen uitgetest die de visserij efficiënter
moesten maken en waarvoor enorme sommen belastinggeld naar de sector
toegeschoven werden, er werd contact gezocht met de milieubeweging om het imago
van de sector bij te spijkeren, er kwam een beter sociaal statuut voor de
vissers en er werd aan marketing gedaan. Maar de globalisering walste blijkbaar
over dat alles heen. Van de tweehonderd vaartuigen die ik in 1988 geteld had, restten
er in 2014 minder dan tachtig; van de duizend vissers bleven er minder dan
driehonderd over. De zogenaamd duurzame ontwikkeling bleek vooral een duurzame afwikkeling te zijn.
Het toverwoord ‘duurzaam’ werd in 1987 voor
het eerst gedefinieerd en had als doel de impasse van een almaar groeiende
kapitalistische economie in een eindige natuur te overstijgen. Het kapitaal kon
volgens deze nieuwe definitie wel groeien, maar alleen in die mate dat
natuurlijke processen en structuren (bvb de visstand) er niet door aangetast werden.
Zodoende kon er naar een evenwicht gewerkt worden tussen ecologische, sociale
en economische belangen … gesteld uiteraard dat we in een ideale wereld zouden leven.
Maar een ideale wereld is dit geenszins.
Op 30 augustus 2011 werd er een convenant ondertekend
dat de ‘verduurzaming’ van de Vlaamse visserij beoogde. Overheid, ambtenarij,
reders, aan de visserij gelieerde wetenschappers en ook de milieubeweging (in
de variante van Natuurpunt) ondertekenden een afspraak. Die steunde op drie
pijlers: rendabiliteit, milieuzorg en er was ook een sociaal luik.
De drie pijlers heetten even
belangrijk te zijn, maar een ervan was toch een beetje belangrijker dan de
andere: ‘Inzetten op duurzaamheid
betekent in de eerste plaats een gezonde economische activiteit die
investeringen t.a.v. de andere pijlers mogelijk maakt. (…)’. Op het eerste gezicht leek dat de logica
zelve te zijn, maar in de sector wist men dat daar niet veel van in huis zou
komen, want over de Vlaamse visserij kon veel gezegd worden, maar niet dat het
een ‘gezonde economische activiteit’ was.
Dat had de implosie van de vissersgemeenschap voldoende aangetoond. De Vlaamse
reders deden wel alsof hun duurzaamheidclaim iets te betekenen had, maar de
globalisering had hen dermate gemarginaliseerd dat ze op de vismarkt nauwelijks
nog een rol te spelen hadden.
En
hoe zat het intussen eigenlijk met mijn eigen marginalisering? Ik
becommentarieerde al die bewegingen en ging zo nu en dan mijn journalistieke
boekje te buiten door eigen voorstellen te lanceren en acties te ondersteunen. Politiek
dakloos (en stuurloos) als ik was werd ik daarbij voortdurend van links naar
rechts en weer terug geslingerd. Uiteindelijk viel er niet naast de conclusie
te kijken: zolang de pyromaan uit het zicht bleef, konden we niets anders doen
dan brandjes blussen.
In
al mijn over en weergeloop waren er wel contacten gelegd die uiteindelijk tot
een samenwerking leidden tussen HVB en Climaxi, een sociaal-culturele beweging
van klimaatactivisten. Met de films Fish
& Run I en Fish & Run II brachten
zij de visserijproblematiek tot in de cinemazalen. Er ontstond een dynamiek die
actievoerders en vissers bij elkaar bracht. Stilaan kwam de pyromaan prominent in
beeld. Die heette niet regering, niet ambtenarij, niet EU, niet rederij, niet vakbond.
Dat waren pompiers, zij blusten brandjes van een vuur… dat de kapitalisten van
de NV Vlaamse Visveiling naar eigen behoeften aanwakkerden. Dat had de
overeenkomst tussen Vietnam en Vlaanderen ons duidelijk gemaakt. Climaxi en HVB
regeerden erop met de ‘Petitie tegen import pangasius’.
Meer dan duizend mensen ondertekenden een tekst waarin ze zich verzetten ‘tegen
de inplanting van een Europese pangasiusoverslag in Zeebrugge of elders in
Europa.’ De ondertekenaars vroegen de instanties ‘om te kiezen voor een
gedifferentieerd duurzaam Europees visserijbeleid én een gelijkaardig
importbeleid.’ Zij vroegen om de ‘overeenkomst voor de inplanting van
een dergelijke overslag op te schorten en een maatschappelijk debat te
lanceren.’ Wij verdedigden daarmee een visie die tegengesteld was aan deze
van de vismijnkapitalisten. Zij noemden die petitie dan ook ‘dikke zever!’
Volgens hen moesten de vissers ‘blij zijn dat Zeebrugge nieuwe trafiek
aantrekt.’ Deze keer was er in de visserij evenwel niemand te vinden die
hen daar gelijk in zou geven. De petitie had de mythe van het vermeende nationaal
belang ontmaskerd. Tegelijkertijd werd ook duidelijk dat al het geld dat naar
de sector versluisd was om de concurrentieverhoudingen om te buigen,
tewerkstelling veilig te stellen, visvoorraden te doen groeien, productiviteit
te bevorderen, visconsumptie aan te zwengelen, de visserij alhier te
verankeren, het imago te verbeteren, selectiever te gaan vissen… dat al dat
geld niets anders was dan een doekje voor het bloeden. Al die inspanningen werden
door de vismijnkapitalisten eensklaps weggeveegd in een wereldwijde armzwaai om
zich een deel van de meerwaarde van de pangasiusproductie toe te eigenen. De
armzwaai leerde iedereen dat wat goed was voor dat kapitaal, slecht was voor de
vissers.
In
1988 kwam ik toe op de visserskaaien. Ik had nog maar pas gebroken met een
kleine, linkse organisatie. Ik had
ermee gebroken omdat ik dacht dat de globalisering mijn dagdagelijkse geploeter
nutteloos maakte. Vervolgens gaf ik een kwarteeuw lang Het Visserijblad uit. Ik
had die tijd nodig om doorheen de feiten te leren dat het plaatselijke linkse
activisme helemaal geen marginale bezigheid was. Integendeel, het ging naar de kern
der dingen: het aanvallen van het kapitalisme. Dat linkse activisme had ook de enige
weg getoond die daarbij gevolgd kon worden: het internationalisme. Na 25 jaar kwam
ik tot de conclusie dat ik de oude leuze weer vanonder het stof moest halen. De
Vietnamese visboeren zouden er wel bij varen en de Vlaamse vissers eveneens:
werkers aller landen verenig u.
Flor
Vandekerckhove
Geen opmerkingen:
Een reactie posten