De jaren tachtig van de 19de eeuw waren van groot belang
voor de Belgische visserij. In die jaren maakte de sector de sprong naar de
moderniteit. In april 1884 had de Oostendse firma J. et L. Dossaer & C° in Engeland een stoomschip aangekocht. De
Dossaers brachten het over naar Oostende waar het als O 71 Prima ter visserij voer.
Nog hetzelfde jaar brachten de broers een tweede in de vaart, de O 122 Franco-Belge. De schepen veranderden de
sector op een spectaculaire manier. De vaartuigen waren niet langer meer afhankelijk
van de wind om uit te varen en bovendien waren ze met een netto tonnenmaat van
50 à 60 ton groter dan elk van de 192 grote zeilschepen (40 ton) die vanuit Oostende
opereerden. M.a.w. de stoomschepen veranderden de marktsituatie ten gronde.
Andere reders volgden al vlug: Frederic Rooryck kocht in 1885, eveneens
in Engeland, een stoomschip dat in Oostende als Juliette-Marie de visserij zou beoefenen. Ook in dat jaar werd in
Luik een NV gesticht die stoomschepen vanuit Oostende zou uitreden. Het
kapitaal werd verstrekt door Luikse industriëlen die in die stad de O 43 Catherine lieten bouwen, meteen het
eerste stoomvissersvaartuig dat in België van stapel liep. Die Société des Pêcheries Ostendaises werd aan
de kust geleid door Alfred Golder die voorheen als bediende gewerkt had bij
Vroome, een der grootste reders van zeilvissersvaartuigen (en die nooit de
sprong naar de stoomschepen zou maken). En ook de gebroeders Dossaer bleven
initiatieven nemen. Na voornoemde Prima
kochten ze uit Engeland ook nog de O 187 Secunda,
O 153 Tertia en O 204 Quarta. Op 31 december 1885, nog geen
volle twee jaar nadat het eerste visserijstoomschip alhier uitgereed werd,
telde de Oostendse vloot er al 9.
De firma J. et L. Dossaer &
C°gaf er al vlug de brui aan. Ten tijde van de Vissersopstand (1887) was een van die
Dossaers zo’n beetje door de visserij uitgespuwd (hij was toen zelfs uit de
stad moeten vluchten) en al In 1890 werd de firma ontbonden. De andere broer, Louis,
ging er nog tot in 1889 mee door. In dat jaar verkocht hij zijn O 122 Franco-Belge (1) aan Henri Pierre
Aspeslagh (°Oostende, 15 februari 1854 - †Oostende, 9 november 1925) en schipper
Florimond Zonnekeyn (°Adinkerke, 19.12.1854 - †Oostende, 15.04.1946).
Henri Pierre Aspeslagh |
In 1898 lieten Aspeslagh en Zonnekeyn de nieuwe stoomtreiler O 125 Tourquennois naar Oostende brengen. De
naam van het schip is niet toevallig, want de onderneming van Aspeslagh & Zonnekeyn werd
gefinancierd door industriëlen uit het Franse Tourcoing. Zonnekeyn zou er de
schipper op worden.
Kapitaalbezitters waren in die dagen erg geïnteresseerd in de visserij.
Op 16 april 1898 werd in Antwerpen de Société
Anversoise de Pêche H. Aspeslagh et Cie opgericht. De zetel was gevestigd
in Oostende en Henri Aspeslagh werd er de afgevaardigde-beheerder van. De
nieuwe rederij, afgekort tot Aspeslagh
& C°, bestelde in Engeland de nieuwe O 140 Nervien die op 5 oktober in Oostende toekwam. (2) Hiermee startte
Aspeslagh met het uitreden van een aantal schepen waarvan de namen alle met de
letter N beginnen.
Op het einde van de 19 de eeuw werden in Oostende al 27 stoomschepen
uitgereed. In twee ervan bezat Aspeslagh belangen, het ene schip (O 140) behoorde
toe aan Aspeslagh & C°, het
andere aan Aspeslagh & Zonnekeyn.
In die tijd was de visserij prominent aanwezig in de stad. De
visserijstoomschepen legden aan in het eerste handelsdok (nu Mercatordok), want
ze hadden een te grote diepgang om het strandingdok (nu Montgomerydok) binnen
te varen.
We weten dat de cirkelvormige vismijn (door de Oostendenaars de ‘sierk’
genoemd (van het Franse cirque, circus), zich eveneens in de stad bevond. Die
vismijn bleef in gebruik tot 1934, maar was uiteraard niet gebouwd om de massale
aanvoer veroorzaakt door de vele stoomschepen te verwerken. Dat gold bij
uitbreiding ook voor alle andere visserijvoorzieningen in de stad.
De stoomschepen moesten bij het vertrek grote hoeveelheden water, ijs
en proviand aan boord brengen, want ze waren dikwijls 20 dagen op zee.
Bovendien moesten ze grote hoeveelheden steenkoolbriketten inslaan, want de
stoomschepen verbruikten per etmaal ongeveer drie ton kolen. Met de toename van
het aantal stoomschepen nam ook het plaatsgebrek toe.
Aspeslagh & Zonnekeyn brachten in 1901 de O 126 Neptune
in de vaart, waardoor Aspeslagh drie stoomschepen onder zijn hoede kreeg. In
1903 kwam daar nog de O 127 Numinor
bij, meteen het grootste schip uit de Oostendse vloot, goed voor 18
bemanningsleden en later zelfs voor 21.
In 1905 kochten Aspeslagh &
Zonnekeyn ook nog de O 25 Augusta
(3) van reder August Pede. Jaak Aspeslagh werd er de schipper van. In 1905 kwam de O 128 Nautilus in Oostende toe, een zustership
van de O 127, dat de rederij in Engeland had laten bouwen.
Aspeslagh werd daardoor, evenals de andere reders van stoomschepen, met
almaar toenemend plaatsgebrek geconfronteerd. De kaaien lagen bezet met hoge
stapels gezaagd hout en er was een drukke spoorwegtrafiek langs de zuidkant van
de vismijn. Plaats om nog briketten te stapelen was er nauwelijks en de rederij
Aspeslagh & Zonnekeyn kocht
daarom een oude smak aan die als kolenmagazijn dienst deed.
In 1905 telde de stad 23 stoomtreilers, in 1908 zouden dat er al 26
zijn, waarvan Aspeslagh er met zijn twee rederijen vijf controleerde.
De Handelskamer van Oostende pleitte al op 20 maart 1907 voor het
bouwen van een nieuwe vissershaven met vismijn op de oosteroever. In afwachting
dat dit zou gebeuren pleitte Aspeslagh ervoor de spuikom (!) als vissershaven
te gebruiken, een voorstel dat de steun kreeg van andere grote reders, zoals
Bauwens, Baels ( hier
) en Golder, maar dat uiteindelijk afgewezen werd. Al dat plaatsgebrek
belette niet dat er in 1910 nog een stoomtreiler voor H.P. Aspeslagh te
Oostende toekwam, de O 141 Narval,
een zusterschip van de Nemrod.
In 1911 besliste de regering om de visserij inderdaad op de oosteroever
uit te bouwen, maar het zou nog meer dan twintig jaar duren vooraleer de nieuwe
vissershaven in 1934 ingehuldigd kon worden. De ontwikkeling van Aspeslaghs rederijen
verliep vlugger. De O 125 Tourquennois
zonk in augustus 1909 in het Kanaal van Bristol en werd binnen de zes maand vervangen
door een gloednieuwe O 125 Nemrod die
op 24 januari 1910 te Oostende toekwam. Helaas ging dat schip nog geen maand
later ook alweer verloren.(4) Op
19 februari van dat jaar verging het inderdaad nabij St.-Catherine’s Point,
eiland Wight. Aspeslagh liet het hoofd niet hangen. Al op 18 september werd het
vervangen door de O 141 Narval, een
zusterschip van de onfortuinlijke Nemrod.
In 1905-1912, toen de rederijen van Henri Pierre Aspeslagh volop uitgebouwd
werden, waren ’s mans zonen Richard (°1890) en Henri (°1895) nog te jong om in het
bedrijf een rol te spelen. Maar in het rederskantoor werkte Alphonse Deceuninck
(°1884), in Oostende gemeenzaam Fonsje Ceuninck genoemd: ‘Hij was maaglijder, klein van gestalte, mager en tenger van gestel,
vrij sober in eten en drinken, rookte kleine sigaren die lang, vaak uitgedoofd,
tussen zijn lippen bleven hangen (…) Zijn ouders waren ervan overtuigd dat hij
de soldatendienst nooit zou overleven. Toen hij werd opgeroepen, hebben ze dan
ook een ander persoon gezocht om in zijn plaats soldaat te zijn.’ (5)
Alphonse Deceuninck |
De toen 27-jarige bureaubediende huwde in 1912 Margriet (23), een van
de twee dochters van de reder. Hij werd de trouwste medewerker van zijn schoonvader.
Fonsje Ceuninck en de krommen Aspeslagh vormden vanaf dat moment een hecht
team. Al gauw was het Deceuninck die de rederijen van Aspeslagh daadwerkelijk
leidde.
Op 18 maart 1912 kwamen twee recent gebouwde occasieschepen de vloot van
Aspeslagh versterken: O 142 Nixe en O
144 Naïade. Ze waren bestemd voor de
verre visserij: IJsland, Marokko, Witte Zee. Aspeslagh controleerde nu zeven
schepen, alle met beroemde schippers: O 126 Neptune
(schipper Richard Zonnekeyn); O 127 Numinor
(schipper Louis Zonnekeyn, evenals Richard een zoon van Florimond Zonnekeyn); O
128 Nautilus (schipper Alexis Leire); O 140 Nervien
(Arthur Benard) (6); O 141 Narval (Jacques
Aspeslagh); O 142 Nixe (Rochus
Legein) en O 144 Naïade (gevoerd door
Jean Crekillie).
Op het einde van 1912 telde de Belgische stoomvisserij 26 eenheden,
verdeeld over zes rederijen, alle gevestigd te Oostende. De grootste was toen
de Pêcheries à Vapeur van John
Bauwens, die tien schepen had. Aspeslagh was tweede met zes vaartuigen. Derde
in de rij was rederij Delta met drie
vissersvaartuigen. Op vier vinden we de Pêcheries
d’Islande van Jules Baels (drie stoomschepen). De rederij Golder-Brix & C° (voorheen S.A. Pêcheries Ostendaises) kwam met twee
schepen op de vijfde plaats en ten slotte was er de Société Anonyme à Responsabilité Limitée pour le Perfectionnement de la
Pêche, gewoonweg rederij Ibis
genoemd, die eveneens twee, maar dan kleinere stoomschepen bezat.
Op 15 maart 1914 kwam weer een tweedehands vaartuig de vloot van Aspeslagh
verruimen, de O 143 Neree. De werf
bestelde hetzelfde jaar overigens nog een nieuw schip, maar dat kon niet meer
geleverd worden voor de Eerste Wereldoorlog in augustus 1914 uitbrak.
Bij de aanvang van de oorlog verhuisde de Oostendse vissersvloot naar
het Verenigd Koninkrijk. Ook de schepen van Aspeslagh namen aan de exodus deel.
Schoonzoon Fons Deceuninck haalde zijn familie op en liet die in oktober 1914
inschepen op het laatste schip van Aspeslagh dat in veiligheid gebracht werd.
Wellicht waren toen ook familieleden van Aspeslagh zelf en van de bemanningsleden
aan boord. Eerst werden de families in Folkestone aan land gezet, maar de
stoomtreilers zelf werden door de Britse autoriteiten naar Milford Haven
gestuurd. Vandaar dat ook het redersgezin Alphonse Deceuninck-Aspeslagh algauw
in Milford te vinden was. De Belgische kolonie te Milford Haven bestond in 1915
uit 1.500 personen van 169 families. Daaronder waren er 256 zeevarenden en
ongeveer 50 arbeiders uit het zeevisserijbedrijf. 192 Vlaamse kinderen volgden
er onderwijs in Britse scholen of in een van de twee Belgische die daar
opgericht werden.
Vanuit Milford Haven (en in mindere mate vanuit Swansea en Fleetwood)
mochten de Belgische stoomschepen uit vissen varen. Lowestoft was dan weer de
thuishaven van de Belgische visserijschepen die onder zeil voeren.
De vangsten die aan wal gezet werden waren overvloedig en door de
oorlog lagen de prijzen ook heel hoog. De Vlaamse vissers, die in het Verenigd
Koninkrijk, de machtige Unions aan ’t
werk konden zien, gingen zelf ook twee keer in staking om hogere lonen te
eisen.
Op 11 oktober 1915 verkocht Aspeslagh zijn kleinste schip, O 142 Nixe, aan reder Canon uit Aberdeen. Hij
hield bijgevolg zes schepen over, maar niet voor lang. Op 1 maart 1916 eiste de Britse
Admiraliteit vijf stoomschepen uit de Belgische vloot op. Merkwaardig is dat
die alle uit de vloot van Aspeslagh kwamen. De Numinor, Narval, Naïade, Nautilus en Neree werden
door de Belgische regering opgeëist en aan de Britse Admiraliteit verhuurd. De
bemanningen werden afgemonsterd. Waarom de opgeëiste schepen uitsluitend uit de
rederij van Aspeslagh moesten komen, is een raadsel. Een mogelijke verklaring is
dat de Société Anversoise de Pêche H.
Aspeslagh & C° inderdaad ook mee gefinancierd werd door Duits kapitaal.
Reder Aspeslagh hield hoe dan ook alleen de O 126 Neptune over. Het schip werd echter nog hetzelfde jaar, op 26
december 1916, door een Duitse duikboot tot zinken gebracht. Gelukkig werd de
bemanning gered.
Aspeslagh had nu geen schepen meer en hij was daardoor evenmin nog langer
aan Milford gebonden. De familie verhuisde op 1 juli 1917 van het winderige Milford
haven naar Cheltenham, waar het aangenamer wonen was. Ze wachtten er het einde
van de oorlog af. En toen het eindelijk zover kwam, en de opgeëiste schepen
terugbezorgd werden, hield reder Aspeslagh maar drie vaartuigen over: de O 128 Nautilus, O 143 Neree en O 144 Naïade. De
andere waren verloren gegaan in het oorlogsgeweld.
Na de oorlog kreeg Aspeslagh de drie schepen weer en hij werd door de
Britse Admiraliteit uiteraard ook vergoed voor het gebruik van de opgeëiste
vaartuigen. Aanvankelijk bleven de schepen van Aspeslagh ter visserij varen
vanuit Milford Haven. Het is niet heel duidelijk wanneer ze naar Oostende
konden terugkeren.
In september 1919 waren er, van de 25 die Oostende als thuishaven
hadden, nog maar 20 stoomtreilers teruggekeerd. Die moesten bovendien in de
dokken blijven liggen bij gebrek aan kolen en ijs. Begin oktober begonnen de
kolen toe te komen en ook de ijsfabrieken konden toen weer op volle toeren draaien.
Maar enkele maanden later, in april 1920, werden de kolen weer gerantsoeneerd.
De visserij kon toen slechts 400 ton kolen per week krijgen, daar waar er 1.000
ton nodig was om alle stoomtreilers aan ’t werk te zetten.
Er was ook sociale spanning. De Vlaamse vissers hadden, zoals gezegd,
in Engeland de trade unions aan ‘t
werk gezien en bij hun terugkeer in België begonnen ze zich ook hier syndicaal
te organiseren. In juli 1919 brak een eerste staking uit. In september legden
de vissers voor de tweede keer het werk neer. De eisen: loonsverhoging;
verschaffen van voedsel aan boord bereid door een kok en betaald door de reder
en ten slotte een aantal rustdagen berekend op het aantal dagen dat ze in zee
geweest waren. Het kwam uiteindelijk tot een vergelijk dat de tewerkstelling
zou bevorderen. Alhoewel er na WO I maar 25 Oostendse stoomtreilers meer waren,
vier minder dan in 1913, steeg het aantal bemanningsleden wel van 93 tot 144.
Vissers hadden immers via de stakingen recht op rustdagen afgedwongen. Tijdens
die dagen moesten ze vervangen worden.
Op 15 juni 1920 brak een nieuwe staking uit. De arbeiders uit de
werkhuizen van de Pêcheries à Vapeur
en de Pêcheries du Nord sloten zich
bij de beweging aan die verschillende weken zou duren. Van de 32 stoomtreilers
die er in dat jaar alweer waren, konden er slechts drie uitvaren. Uiteindelijk,
na een staking van maar liefst 2,5 maanden, werd op 7 september een voorlopig
akkoord gesloten en op 12 september waren alweer 24 stoomtreilers in de vaart.
Hier past een opmerking. Het visserijpatronaat was uiteraard niet te
spreken over de stakingacties en de voormannen ervan zouden het geweten hebben.
De reders stelden een beroepsverbod in tegenover de schippers Arseen Blondé en
Louis Zonnekeyn. Nooit zou een van beide ‘woelmakers’ nog een vaart aangeboden
krijgen. Nadat ze een jaar zonder vaart gezeten hadden, trokken de twee
syndicalisten naar Gent, waar ze samen met o.a. de socialistische voorman Edward
Anseele besloten een eigen rederij op te richten. Die ‘rode vloot’ zou zelfs uitgroeien
tot een van de grootste visserijondernemingen die België ooit gekend heeft.
Voegen we er ten slotte nog aan toe dat de reders van stoomtreilers op
8 september 1922 twee coöperatieven oprichtten: enerzijds de verzekeringsmaatschappij
Assurance mutuelle maritime en
anderzijds het nog altijd bestaande Industriëlle
des Pêcheries. Opmerkelijk is dat Aspeslagh daar niet bij betrokken was.
1922 was ook het jaar waarin de toen 68-jarige Henri Pierre Aspeslagh
de zaak voor bekeken hield. Op 21 december liet hij de waterschout weten dat
hij de directie van de firma toevertrouwd had aan zijn zonen Richard en Henri
en ook aan zijn schoonzoon Alphons Deceuninck. Ze zouden dat doen onder de
firmanaam R.& H. Aspeslagh frères
& A. Deceuninck. In 1923 stichtten die drie de N.V. Pêcheries Ostendaises. (7) Er was veel
interesse op de kapitaalmarkt en de kapitaalsuitbreiding die met de oprichting
van deze NV gepaard ging, had onmiddellijk gevolgen. In datzelfde jaar werden
vier tweedehands stoomtreilers aangekocht. Op 22 mei kwam de O 126 Neptune (II) in de vaart, op 12 juni was
het de beurt aan de O 125 Narval
(II). Op 3 juli werd de O 127 Nason
gedoopt en op 7 november kwam de O 104 Nebris
(8) in de vaart.
Op het einde van 1923 beschikte de familie Aspeslagh, nu via de NV Pêcheries Ostendaises, weer over zeven
grote stoomtreilers, waarmee de Aspeslaghs weer tot de grote reders van
Oostende behoorden. (9)
Maar er waren ook tegenslagen te verwerken. De O 104 werd al gauw weer
verkocht. Begin 1925 ging de O 144 Naïade
verloren. Eind februari 1926 zonk de O 143 Neree.
Gelukkig vielen ook bij deze scheepsrampen geen slachtoffers te betreuren.
In mei 1926 brak een grote staking uit in de Engelse steenkolenmijnen.
Honderden (!) Britse stoomtreilers kwamen in Oostende bunkeren. De Oostendse
reders van stoomschepen traden daarbij op als makelaar. De Aspeslaghs ontvingen
hun eerste klant op 11 mei. Tegen het einde van die maand waren er al 92
schepen gepasseerd die elk 180 tot 200 ton kolen aangekocht hadden. In de
volgende maanden kwamen er nog meer en tegen dat de 30 weken lang durende
staking afgelopen was had Aspeslagh 897 Britse stoomtreilers van kolen
voorzien.
Ook de visserij verliep voorspoedig. De vier schepen boekten in 1926 en
1927 voortreffelijke resultaten. Bij het afsluiten van het vierde
exploitatiejaar kon de rederij aan de aandeelhouder een dividend van 6% op hun
kapitaal uitkeren. Ook het daaropvolgende exploitatiejaar mocht bevredigend
genoemd worden.
De O 126 Neptune (II),
gevoerd door Rochus Legein, een van de beste schippers van de Belgische vloot,
liep op 25 maart 1925 op de rotsen van de Schotse kust. De 16 mannen konden
gered worden, maar de rederij was wel haar beste schip kwijt. Het aantal
stoomtreilers van de Aspeslaghs was daarmee weer tot drie herleid. Toch kon het
exploitatiejaar 1927-28 nog met een kleine winst afgesloten worden. De verloren
O 126 werd in 1928 vervangen door de Neptune
(III). (10)
In 1926 en ’27 had de Belgische economie het niet zo goed gedaan. In
oktober 1926 onderging de munt een waardevermindering van 89%. In 1929 kregen we
de beurscrach van Wallstreet. Dat was de start van een wereldwijde economische
crisis die verschillende jaren zou voortduren.
Het zevende exploitatiejaar van de N.V. Pêcheries Ostendaises werd op 31 mei 1930 afgesloten met een
verlies van 624.163 frank, zijnde 31,2% van het oorspronkelijke kapitaal van 2
miljoen. Op 16 juli 1930 besliste de buitengewone algemene vergadering om de
vennootschap te vereffenen, waarmee het doek viel over een van de grootste
stoomrederijen van Oostende. De Aspeslaghs hadden in totaal 17 stoomtreilers
uitgereed.
Het tijdperk van de stoomschepen liep ten einde. In 1930 ging ook de SA Pêcheries d’Islande van Jules Baels in vereffening. In 1933 was
het de beurt aan de S.A. Pêcheries
nationales belges (die NV werd opgericht na het overlijden van reder Alfred
Golder en baatte diens schepen uit). De NV Oostensche
Reederij (de rode vloot) hield evenwel stand tot 1951 en ook de S.A. Pêcheries à Vapeur van John Bauwens
zou WO II overleven, maar deze rederij had al sinds 1924 de eerste stappen
richting ontploffingsmotoren gezet, een evolutie die de rederij in de jaren
dertig verder zou zetten.
Flor Vandekerckhove
(1) De O 122 verging op 22 december 1900 op ongeveer 30 mijl van IJmuiden.
De bemanning werd gered.
(2) De
O.140 behoorde aanvankelijk tot
de ‘Société Anversoise de Pêche H. Aspeslagh et Cie’. Deze vennootschap was
opgericht voor 20 jaar, maar werd evenwel al na 10 jaar ontbonden. Het enige
schip werd nu eigendom van H.P. Aspeslagh, een vennootschap met aandelen (association
en participation). Schipper van de O 140 was Arthur Benard. Het schip viste
vooral in de Noordzee, het Kanaal en de Ierse Zee.
(3) De O 25 stootte op 21 juli 1904 ter hoogte van het lichtschip Smith’s
Knoll op een wrak en zonk. De bemanning kon gered worden.
(4) Ook hier moest niemand er het leven bij laten.
(5) Door Raymond Vancraeynest beschreven in ‘De geschiedenis van de
rederij Aspeslagh-Deceuninck’, (datum onbekend, 55 bladzijden), waaruit dit
artikel ook de meeste andere informatie gehaald heeft.
(6) Dat schip ging echter hetzelfde jaar nog verloren toen het, nu
onder bevel van schipper Klausing, op 17 juni 1912 op een wrak stootte ter
hoogte van het vuur Longships in de buurt van Landsend. De bemanning kon gered
worden.
(7) Niet te verwarren met de NV met dezelfde naam die in Oostende
bestond tussen 1885 en 1902 en waarvan Alfred Golder de directeur was.
(8) De O 104 werd op 4 oktober 1924 weer verkocht aan een rederij uit Grimsby.
(9) De in 1921 gestichte Oostendsche
Reederij (alias de Rode vloot) had er toen acht, de Pêcheries à Vapeur bezat er acht. Alfred Golder reedde vier schepen
uit en de rederij Pêcheriers du Nord
bezat drie stoomtreilers
(10) Op 24 september werd de Neptune (III) omgedoopt tot O 268 Tanganyka. In oktober werd de O 125 Narval (II) omgedoopt tot O 271 Kasaï. Waarom kwamen die naamsveranderingen er en waarom kregen ze andere nummers? Volgens wijlen Robert Rycs, IJslandvisser, moet het antwoord gezocht worden in de IJslandse territoriale wateren, waar de schepen betrapt werden terwijl ze daar onrechtmatig aan ’t vissen waren. Hun namen en nummers werden door de kustwacht genoteerd. Wilden ze bij een volgende zeereis niet opgeleid worden, dan moesten ze een andere naam en een ander nummer krijgen, zodat ze onherkenbaar waren voor de IJslandse kustwacht.
(10) Op 24 september werd de Neptune (III) omgedoopt tot O 268 Tanganyka. In oktober werd de O 125 Narval (II) omgedoopt tot O 271 Kasaï. Waarom kwamen die naamsveranderingen er en waarom kregen ze andere nummers? Volgens wijlen Robert Rycs, IJslandvisser, moet het antwoord gezocht worden in de IJslandse territoriale wateren, waar de schepen betrapt werden terwijl ze daar onrechtmatig aan ’t vissen waren. Hun namen en nummers werden door de kustwacht genoteerd. Wilden ze bij een volgende zeereis niet opgeleid worden, dan moesten ze een andere naam en een ander nummer krijgen, zodat ze onherkenbaar waren voor de IJslandse kustwacht.
Beste laatste vuurtorenwachter,
BeantwoordenVerwijderenBij de Morgenster Z- 85 staat een fout, wijlen Maurice Coussaert was geen 45 maar 64 jaar oud bij de ramp 2015.